|
in hén is geen logen;
zij gelooven, simpel en groot,
,,eens állen voor allen’’,
en vreezen geen dood.
Zij zijn die hevigen,
die waar zij staan of vallen,
aan thuis- of Oostfront, slechts hun plicht vervullen,
zichzelf niet zoeken, —
in een geloof zoo gewoon,
zoo trouwhartig, zoo zuiver —
o huiveringwekkende hoon
aan allen die halen en lallen.
* *
*
O jij, mijn donkere zoon, bewaar dien hoogen zin,
die teederheid, dat branden van je oogen,
dien wreveligen trek van je gekrenkten trots,
vervloek het kruipend tuig, hun schaamtelooze logen,
geef aan je geest en wil: ijzer-beslag en knots,
trap, sla, vecht, haat, bemin,
en sla er met je zwaard, of met je mes, of met je vuist op in!
Neen, luister; luister, er is schooner zin...
IV
Eén is er stil, één zwijgt, — hij kent de branding
van vraat- en eerzucht die een land verraadt;
ook zijn gelaat
— verbeten opgericht — omstraalt
een ochtend-helder, ochtend-zuiver licht.
Hij stáát —
stil en onwrikbaar —
oogen, waaraan niets ontgaat, —
ook niet de pijn, waaraan, wat edel is,
47
|
|
|