|
II
Een trotsche droom ging met uw dood verloren,
een hooge wil brak met uw sterven af, —
géén heeft uw dood dieper in ’t hart gestóken,
géén heeft uw droom met trotscher droom gewroken,
ach, allen vloên voor uw te hoog gezag.
Er klinkt niets,
niets vonkt en niets ketst,
geen staal en geen zwaard,
men zwetst —
vaal en verjaard.
En men baant zich een baan naar een baan, —
ons volk kan vergaan.
III
Staan wij niet dáár, o mijn zoon, —
ons is de zón, de kou, de kracht, — het begin! —
en het hart, verbeten en hard, met zijn hoon,
zijn woedend-wanhopig gelóóf, zijn ééuwig begin,
zijn eeuwige stilte,
zijn te hooge zin.
Zijn onbrekelijk licht — —
en een zachte teedere lach
naar een schoon vergezicht.
* *
*
Gaan wij heen, o mijn zoon, van die schande,
staan wij met die stille getrouwen,
schouw in hun heldere oogen,
schouw naar hun eerlijke handen,
46
|
|
|