|
NAJAAR 1942
I
De gele blaren havenen het zomerloover;
wind, kou en regenvlagen rooven
vernederend het geel en brons en rood,
de gaten in het late groen zijn groot;
en in de goten, aan de boomen, in de struiken
rot de verwoesting;
het licht verduistert totterdood, —
de zomer is ontluisterd, en het hart
herkent, bitter en wild, zijn nood.......
En aldoor denk ik — néén,
niet aan uw trotschen droom!
maar aan uw hoogen wil die zich niet knechten liet,
die zich uit nieuwe puinen nieuwe droomen schiep; —
en hoe uw helder licht — het wrekende,
eens in mijn leven neerscheen,
fonklend, en ’t eeuwig teekende.
Wie hoedt dien moed nog, wie dien trots? — Knechten
en knechtenzielen sluipen
hun onder-aardsche holen toe en breken de
vervoerde droomen om gewin van vuige ,,rechten’’.
Waar zijn de door uw roode bloed geteekenden
die, hoog van hart als gij,
òf totterdood òf tot het Leven véchten?!
45
|
|
|