|
LIED VAN DEN WERKLOOZE
In de trein zit een jonge vrouw,
haar blanke, sterke hand
ontroert mij zoo vreemd;
ach, toen de hand van mijn moeder nog jong was, —
hoe kort nog is dat geleên...
En nu is haar hand reeds gehavend,
verdord en zoo vaal gekleurd, —
ach, hoe snel is ook voor die vrouw daar
het leven voorbij en verbeurd.
Er is zoo gevloekt, zóó gebeden,
waartoe heeft dat alles gediend,
haar hand is nu oud, en niets anders
heeft het leven gedaan dan gestriemd
De vrouw tegenover me lacht
en praat, zij is jong;
hoe kort en hoe lang is ’t geleden
dat ook mijn moeder nog zong,
dat zij geloofde en hoopte, —
en zij gelooft en hoopt nóg,
haar wanhoop wíl niet gelooven
in zoo’n hondsch bestendigd bedróg, —
en hoe is haar hand reeds gehavend,
haar kleine moedige hand, —
in die luttele snelle jaren
waarin een leven verbrandt.
25
|
|
|