|
DE SCHIMMEL
Bij een Chineesche prent
Koninklijk sprong de schimmel, nek en manen schuddend,
óp uit zijn rusten in den zomerdag, en stond,
den eedlen kop, als heel den tengren en gespierden romp,
gejaagd gericht naar ’t verre zweepgeknal, —
den kleinen, tragen meester, die weer nader komt.
Langzaam treedt deze in de stilte, waar de schimmel
onrustig briescht. — Een zweepslag joeg het ros
trillend en steigerend — het bekschuim slierend
langs de gespannen pezen, trotschen nek en schoft —
in groote bogen rond den meester; rustig klonk,
als in verachtelijke spot, de zweep,
tergde en temde, temde het verzet
tot losser, lichter, onderworpener galop.
De zweep bedwong, trok, snoerde: dwong,
gelijk een strakke toom
die ingehaald werd,
tot smaller draf rondom den man het ros,
in aldoor losser, lichter, onderworpener galop.
Dan hief hij, langzaam, de lange zweep en zwiepend
striemde het dunne koord beenen en schoonen rug;
die steigerden gesard, met doffe kracht
sloegen de hoeven
verwilderd op den grond; —
dan joeg het felle koord opnieuw
het dier schuimbekkende in bogen rond.
21
|
|
|