|
II
Geen grond omsnoert het leven
hoe vast hij om den wortel sluit,
de grond laat vrij den stengel uit
en kust den wortel, zacht, verblijd,
met vruchtbaarheid.
Hij wil slechts geven...
III
Alles zij ónder mij
en, onder mij, mij voedend
om énkel van het Licht te zijn
en enkel in zijn hoede.
IV
In God wil ’k zijn zijn, een klein zaad
dat snel zichzelve achterlaat
en alles bóven zich ontwricht
om vrij te zijn, in ’t godlijk Licht
waarin het tijdloos staat.
16
|
|
|