T W E E   S P E L E N
































































T W E E   S P E L E N
















D O O R   H E N R I   B R U N I N G






























Alle Rechten voorbehouden
Copyright 1943 bij uitgeverij De Lage Landen, N. V.,
Crespelstraat, 2, Brussel.
P. C. 1785 – P. A. 814










L A Z A R U S     E N     D E     R I J K E

BIJBELSCHE COMEDIE
IN   ZES   TOONEELEN


















TWEEDE DRUK

































































,,Goed doen en goed bedriegen gaan zelfs in den droom niet verloren”, moet Calderon eens gezegd hebben. Men kan eraan toevoegen: ook niet in den laatsten droom...













P e r s o n e n :


God de Vader

Michaël (aartsengel)

Petrus

Frans Frederik Müller, directeur van het dagblad ,,Voorwaarts!”

Margot, zijn vrouw

Theo Müller, zijn broer

Martha, zuster van Margot

1ste Heer

2de Heer (mijnheer Terneuzen)

3de Heer

Mijnheer Rijkers (geestelijke)

1ste Knecht

2de Knecht

Jean, huisknecht

Jan, knecht op het dagblad-bureau van de ,,Voorwaarts!”

Verpleegster

Eenige dames en heeren









EERSTE TOONEEL


1
Keuken op het landgoed der Müllers.

1 s t e   K n e c h t :

(bezig bij het aanrecht) : Hm... Dat wil dus zeggen, dat we allebei binnen afzienbaren tijd op straat staan.


2 d e   K n e c h t :

(bezig bij de tafel) : Ik sta verbaasd, dat jij, op dit moment, nu je meester waarschijnlijk reeds zeer spoedig het tijdelijke met het eeuwige verwisselt, uitsluitend aan jezelf denkt. Nog meer verbaast me je toon.


1 s t e   K n e c h t :

Ik ben waarschijnlijk niet zóó schijnheilig, mijn waarde. (als de ander zwijgt) : Nu? – Heb je daar niet van terug?


2 d e   K n e c h t :

Ik zwijg.


1 s t e   K n e c h t :

We zullen zien hoe je spreekt als ’t zoover is.


2 d e   K n e c h t :

Precies zoo als ik nu spreek. Maar waarom vrees je dat je op straat komt?


1 s t e   K n e c h t :

Waarom vraagt-ie? Jouw gedachten dwalen klaarblijkelijk


9




in de richting van je neus: langs de dingen af, die pal vóór je gebeuren. Je neusje staat niet zoo heelemaal recht, dat weet je toch?


2 d e   K n e c h t :

Ik vraag je niet wat ik denk, maar wat jij denkt. – Nu, – waarom?


1 s t e   K n e c h t :

Omdat mevrouw zoo dol is op al die poeha hier. Heb je dat nooit bemerkt?


2 d e   K n e c h t :

Ik heb wel meer bemerkt.


1 s t e   K n e c h t :

Schitterend. Denk dan even verder.


2 d e   K n e c h t :

Je spreekt in raadselen. Maar troost je, alle groote mannen spreken in raadselen, heb ik wel eens gehoord.


1 s t e   K n e c h t :

En ik heb wel eens gehoord, dat voor ’n stomkop de eenvoudigste dingen raadselen zijn. Proost! Maar ik zal duidelijker zijn. Jij, die zooveel opmerkt, heb je nooit opgemerkt hoe ’n hekel mevrouw aan den boel hier heeft? Als hij vandaag afpijgert, gaat zij morgen haar eigen leventje leven. Zul je zien. De boel wordt opgebroken en wij kunnen inpakken; en vertel jij maar eens wààr we weer mogen uitpakken. Of dank jij je rust aan de illusie, dat-ie voor jou een kapitaaltje heeft vastgezet!?


2 d e   K n e c h t :

Dergelijke gedachten zijn mij vreemd.


1 s t e   K n e c h t :

Zoo’n brave schavuit!


10





2 d e   K n e c h t :

(nadat zij eenige oogenblikken zwijgend hun werk deden) : Vraag je je nooit af, wat er kan omgaan in iemand, voor wien, als wellicht nu voor hem, hèt oogenblik gekomen is?


1 s t e   K n e c h t :

(na een oogenblik stilte, onverschillig) : Welk oogenblik?


2 d e   K n e c h t :

Dat hij dit leven moet vaarwel zeggen.


1 s t e   K n e c h t :

Zal me ’n zorg zijn. Heeft hij er ooit aan gedacht wat er in mijn hersens omgaat?


2 d e   K n e c h t :

Hij zal niet bemerkt hebben dat je er hebt.


1 s t e   K n e c h t :

(gerekt, dreigend) : Pas op, mannetje!


2 d e   K n e c h t :

Kom, laten we geen ruzie maken. Niet op dit moment. Het is werkelijk te ernstig.


1 s t e   K n e c h t :

Je bent je roeping misgeloopen. Je doodbiddersgezicht brengt je hier geen sou op, maak je geen illusies!


2 d e   K n e c h t :

Ratel toch niet zoo, bruut.


1 s t e   K n e c h t :

Ik zwijg, melige peer. (beiden werken weer enkele oogenblikken zwijgend verder)


2 d e   K n e c h t :

We zullen hem waarschijnlijk...


11





1 s t e   K n e c h t :

Goeiegod, komt er nooit ’n eind aan je gesabbel?


2 d e   K n e c h t :

(nadrukkelijk) : We zullen hem waarschijnlijk nog alleen aanschouwen in de rust van den dood.


1 s t e   K n e c h t :

Je kan het je gewoon niet voorstellen... hij zoo’n vroolijk flierefluitertje.


2 d e   K n e c h t :

(verontwaardigd) : Hij was een nobel en hardwerkend mensch!


1 s t e   K n e c h t :

Ik zei het reeds: je neus staat scheef.


2 d e   K n e c h t :

Je denkt aan de oneenigheidjes die er wel eens plaats hadden? Maar geen goed huwelijk zonder gestrubbel, zeg ik altijd maar.


1 s t e   K n e c h t :

Ik denk aan de vele keertjes, dat hij zoo vroolijk thuis kwam, en aan de vele keertjes dat hij - waarschijnlijk nog vroolijker - wegbleef.


2 d e   K n e c h t :

Jouw gedachten zijn net als je haren: een beetje vet - viés, als je dat beter verstaat.


1 s t e   K n e c h t :

(dreigend) : Pas op, ventje! Ik waarschuw je voor ’t laatst! Je gaat te ver! Denk je dat ik van plan ben... (deur gaat open; verpleegster komt binnen)


12





V e r p l e e g s t e r :

Hier, Jean, neem eens aan. (overhandig hem een schaaltje met fruit) Gooi maar weg. ’t Is van de ziekenkamer.


2 d e   K n e c h t :

(met schaaltje in de hand) : Hoe is het nu ?


V e r p l e e g s t e r :

Slecht, slecht; het loopt op zijn eind, geloof ik. Mijnheer is buiten kennis.


2 d e   K n e c h t :

God, God, mijnheer buiten kennis, het is haast niet te geloven.


1 s t e   K n e c h t :

(in zichzelf) : Het is haast even ongelooflijk als Volendam zonder klompen. (Het tooneel wordt donker; tegelijk wordt over de heele breedte van den achterwand en iets hooger dan het aanrecht een tweede tooneel zichtbaar. Zaal op het landgoed der Müllers. In kleine groepjes eenige dames en heeren, in rouw of donker gekleed. Er wordt gedempt gesproken; niet té ernstig. Het is eenige oogenblikken vóór men zich ter kerke zal begeven voor den uitvaartdienst. De wanden blijven in schemering gehuld. Het geheel heeft een eenigszins onwerkelijke atmosfeer. In de donkere keuken blijven de beide knechten en de verpleegster flauw zichtbaar.)



2

T h e o    M ü l l e r :

(binnentredend met Margot die de aanwezigen met een vriendelijk knikje groet, op gedempten toon) : Neem je wat in acht, Margot; er zal vandaag nog veel van je krachten gevergd worden. (leidt haar naar een zetel) Zit je zoo goed? Wil je een kussen in den rug?


13





M a r g o t :

(weert stil af) : Laat me.


T h e o    M ü l l e r :

Wat eau de Cologne?


M a r g o t :

Ik voel me heel rustig.


T h e o    M ü l l e r :

Ja, je bent een sterke vrouw.


M a r g o t :

(afwerend) : Och.


M a r t h a :

binnentredend, de gasten toeknikkend, op Margot toegaand): Wees sterk, Margot. (pinkt een traan weg)


M a r g o t :

Je ziet er moe uit, Martha.


M a r t h a :

Ik heb ook een erg onrustigen nacht gehad. Frits waarschuwde me nog, dat ik het niet moest doen. Ik deed het voor jou, maar ik heb mezelf overschat. Ik had niet den nacht moeten doorbrengen in een huis waar een doode boven aarde staat. Toch ben ik blij, hoor, dat ik het gedaan heb. Heb jij nog wat gerust, lieveling?


14





M a r g o t :

Ik vind het erg lief en hartelijk van je.


M a r t h a :

Hoe is het nu met je? Geen hoofdpijn?


M a r g o t :

Ik voel me verwonderlijk kalm; al deze dagen trouwens.


T h e o    M ü l l e r :

Dat zijn zenuwen, niets dan zenuwen. ’n Reden te meer om je in acht te nemen.


M a r t h a :

Kon je maar eens flink uithuilen.


M a r g o t :

Ja...


M a r t h a :

Ik bewonder je, Margot.


1 s t e   H e e r :

(inmiddels binnengekomen; magere, gejaagde verschijning; heeft reeds eenige oogenblikken staan wachten; schiet dan plotseling, als hij bemerkt dat Martha zijn bedoeling begrepen heeft en een weinig terzijde gaat, nerveus op Margot af) : Mevrouwtje, mevrouwtje, zoo plotseling, zoo plotseling, gutachgutachgutachgutachgut, wie had dàt kunnen denken.


M a r g o t :

Ja, het was wel héél onverwacht.


M a r t h a :

(terzijde; haalt een spiegeltje te voorschijn, poedert zich) : Ben ik werkelijk ontoonbaar?


15





1 s t e   H e e r :

(a.b.) : Staat u mij toe, staat u mij toe u nogmaals mijn innige, mijn innigste deelneming te betuigen met het smartelijk, met het vreeselijk, met het onherstelbaar verlies dat u getroffen heeft. Wat is het leven, wat is het leven, als een bliksemflits, als een bliksemflits...


2 d e   H e e r :

(inmiddels binnen getreden, gaat op Margot toe)


1 s t e   H e e r :

Pardon, pardon. Mevrouwtje! mevrouwtje! (voegt zich bij Theo Müller en Martha; handen worden gedrukt; men fluistert)


2 d e   H e e r :

(Margot deelnemend en plechtig de hand drukkend en deze vasthoudend) : Meer dan iemand besef ik wat u in uw echtgenoot verloren heeft. Ook voor mij is het verlies onherstelbaar. Een onvervangbaar vriend was hij. Moed en kracht, mevrouw Müller, veel moed en kracht in deze droeve uren van beproeving.


M a r g o t :

Dank u, mijnheer Terneuzen, dank u. Het ontbreekt mij niet aan troost en opbeuring.


M ij n h e e r   R ij k e r s :

(inmiddels door Jean, den huisknecht, binnengeleid; Jean lijkt sprekend op den 2den knecht; Mijnheer Rijkers tot Margot) : Mevrouw Müller, nógmaals, moge God u de kracht schenken dit verlies in den waren christelijken geest, die een geest van lijdzaamheid is en van berusting in Gods goddelijken wil, te aanvaarden.


M a r g o t :

Dank u, eerwaarde.


16





M ij n h e e r   R ij k e r s :

Wij, christenen, bezitten het geloof in een hiernamaals, tegen hetwelk, zooals de heilige Paulus zegt, de benauwenissen en smarten dezer wereld niet opwegen. Moge dit geloof ook uw kracht zijn.


M a r g o t :

Ja, het is wel heerlijk als men zoo kan denken.


M ij n h e e r   R ij k e r s :

Nietwaar? Ja, u bent waarlijk de sterke vrouw waarvan de Schriften spreken.


M a r g o t :

(maakt afwerend gebaar)


M ij n h e e r   R ij k e r s :

(glimlachend) : De sterke vrouw is ook de nederige vrouw...


M a r g o t :

(a.b.) : Ja ja.


T h e o    M ü l l e r :

(tot de genoodigden) : Als een der heeren den overledene nog wenscht te zien... Er is nu nog even gelegenheid...


2 d e   H e e r :

Mevrouw Müller, ik mag dit verzoek wel beschouwen als namens u gedaan. U bewijst daarmede geheel te beseffen hetgeen de dierbare overledene voor ons allen beteekend heeft. Maar juist dààrom... Ik wil hem liever in de herinnering houden zooals ik hem steeds gekend heb: zelfbewust, levendig, vroolijk, vol werkdrift en ondernemingslust.


1 s t e   H e e r :

Ochgutochgutochgutochgut, wat is het leven, wat is het leven als een bliksemflits, als een bliksemflits...


17





M ij n h e e r   R ij k e r s :

En vergeet u vooral het voornaamste niet: zijn door en door christelijken geest, ja, zijn dóór en dóór christelijken, geest. Die geest, welke juist voor hem, den rijkelijk met aardsche goederen gezegende, zoo moeilijk moet zijn geweest te handhaven. Hoevelen zijn niet op dien breeden weg, zooals het Evangelie hem waarschuwend noemt, verloren gegaan. Ja, houden wij hem zoo, zóó vooral, in onze herinnering, opdat hij ons allen een lichtend voorbeeld blijve.


2 d e   H e e r :

(tot Theo Müller, verontschuldigend, zacht) : De dokter heeft mij te heftige emoties verboden, begrijpt u. Mijn hart... mijn hart...


M a r g o t :

(tot een der gasten) : Ja, het is wel heel plotseling gegaan. ’n Attaque, – ’n overrómpeling, kun je wel zeggen. Hij was op niets voorbereid.


3 d e   H e e r :

Verschrikkelijk!


M a r g o t :

Ja, na die attaque was hij compleet verslàgen; overdonderd was hij.


M ij n h e e r   R ij k e r s :

(een pijnlijke stilte bezwerend) : Hij zat nog zoo boordevol energie en plannen, die nog verwerkelijkt moesten worden.


T h e o    M ü l l e r :

Ja, hij was werkelijk een zeldzaam energieke... (afgeleid) een zeldzaam energieke persoonlijkheid. (Jean is in de deur-opening verschenen; als de 2de Heer hem opmerkt, wenkt Jean en fluistert hem iets toe; 2de Heer luistert


18




bevreemd, fronst wenkbrauwen, maakt een gebaar van daar-kunnen-we-niet-aan-beginnen-wat-denk-je-wel; als Jean aandringt, ontstemd en geïrriteerd.)


2 d e   H e e r :

’n Oogenblik. (wenkt Theo Müller, die nieuwsgierig naderbijkomt; opnieuw gefluister)


T h e o    M ü l l e r :

Lazarus, zeg je? (Jean spreekt; ook Theo Müller maakt gebaar van daar-kunnen-we-eenvoudig-niet-aan-dènken; luchtig) : Gooi dan maar iets over hem heen! Neen, neen, ga maar gerust terug; wat denk je wel. Zeg maar, dat hij ’n wat ongelegen oogenblik heeft uitgekozen, hahaha. Anders met pleizier!


J e a n :

Zooals u wilt. (buigt; af)


M a r g o t :

(als Theo zich weer bij haar voegt) : Is er iets?


T h e o    M ü l l e r :

O, neen, niets, Margot; het is al geregeld.


M a r g o t :

Hoorde ik je Lazarus zeggen? Is er iets met hèm?


T h e o    M ü l l e r :

(luchtig) : Zijn gezondheid schijnt minder florissant. Geen wonder trouwens!


M a r g o t :

Is hij misschien stervend? Ik heb dat al eenige dagen gevreesd.


T h e o    M ü l l e r :

(a.b.) : Maak je niet ongerust, Margot. Personeel overdrijft graag. Wil je op die manier dwingen te helpen. Als


19




je dan weigert, hebben ze weer ’n reden te meer om je hardvochtigheid te verwijten; dat doen ze graag. Op die momenten komt hun wrok van ondergeschikten weer boven, hun instinctieve vijandschap tegen meerderen. Ja, het zijn proletariërs en ze blijven het, – hoe goed je ook voor ze bent.


2 d e   H e e r :

(geërgerd) : Proletariërs? Proleten is een beter woord. Maar het is nu niet het oogenblik...


1 s t e   H e e r :

Neen, neen, het is nu het moment niet, het is nu het moment niet...


T h e o    M ü l l e r :

Juist, volkomen juist. Margot, het spijt me oprecht...


M a r g o t :

Maar wat kwam Jean vragen?


T h e o    M ü l l e r :

Margot, zou je nu niet beter doen wat minder aan anderen te denken. (als Margot aandringt) : Zooals je wilt. Jean vroeg, of hij Lazarus hier mocht binnendragen. In het sousterrain, begrijp je. Maar daar kunnen we toch niet aan beginnen! Vooral nu niet. Het huis is vol genoodigden, en we staan op het punt te vertrekken. Als het nu een andere dag was...


M a r g o t :

En wat heb je Jean nu gezegd?


T h e o    M ü l l e r :

Ik heb last gegeven iets over hem heen te spreiden. Het is buiten nogal drukkend en veel schaduw is hier niet in den omtrek.


20





J e a n :

(in de deur verschijnend; fluisterend) : Mijnheer, het is niet om aan te zien.


2 d e   H e e r :

(ingehouden) : Wel verdomd!


T h e o    M ü l l e r :

(streng, gedempt) : Wat heb ik je gezegd!? (Jean af; algemeene consternatie; men hoort: ,,Wat is er aan de hand?” ,,Lazarus?” ,,Wie is dat?” ,,Ik weet het niet.” ,,Affreus!” ,,’n Dooie bedelaar?”)


2 d e   H e e r :

(zijn ergernis beheerschend) : Dit is een buitengewoon onaangenaam en betreurenswaardig incident. Ik begrijp niet, hoe Jean het waagt... Als dat bij mij was voorgekomen... Enfin, laat ons erover zwijgen.


M a r g o t :

Wat is uw meening, mijnheer Rijkers?


M ij n h e e r   R ij k e r s :

Tja.. mevrouwtje, het is een buitengewoon delicaat geval. Het is, althans voor mij, zeer moeilijk hier te adviseeren. De omstandigheden, inderdaad, de omstandigheden zijn van dien aard...


T h e o    M ü l l e r :

Mag ik u even in de reden vallen. De overledene heeft mij verscheiden malen gezegd, dat Lazarus talent en schranderheid genoeg bezat om meer te zijn dan de vagebond die hij nu geworden is. Maar hij scheen er de voorkeur aan te geven zooiets als den modernen Diogenes te spelen. Het is niet onze schuld als hij nu ook als een moderne Diogenes aan z’n eind komt. Hij maait dan wat hij gezaaid heeft.


21




Namen: Diogenes, Paulus, Benoît Labre


T h e o    M ü l l e r :

Verplichtingen onzerzijds bestaan niet. Margot, het spijt me meer dan ik zeggen kan op dit moment zoolang over dien leeglooper te moeten uitweiden, maar ik geloof de nagedachtenis van je man niet beter te kunnen eeren dan door te releveeren, dat de dierbare overledene voor dien man gedaan heeft wat hij doen kón. Hoe vaak heeft hij niet getracht hem door werk tot een wat normaler leven terug te brengen. Maar hij wilde zelf niet. Toen bleek, dat de man zelf zich niets aan zijn lot en aan zijn talenten liet gelegen liggen, werd een interesse onzerzijds natuurlijk volmaakt overbodig. Hij scheen liever anderen tot last te zijn, en zijn lui leventje te continueeren onder het mom van een quasi-spitsvondigen Diogenes. Hij speelde dan ,,gewetentje”, begrijpt u!


2 d e   H e e r :

Komt meer voor bij lieden die zelf geen snars geweten bezitten. Maar ze vergeten dat ’n man Gods ’n ander niet tot last is.


M a r g o t :

Precies wat Frans, mijn man, altijd zei; dat waardeerde hij ook altijd zoo in de geestelijkheid.


M ij n h e e r   R ij k e r s :

(toch even onzeker) : Nietwaar... Paulus maakte tenten; Benoît Labre lag voor geen poorten, etc. etc. De reeks zou tot in het oneindige zijn aan te vullen. – Maar het zal wel zoo zijn als mijnheer Müller opmerkte: het zal niet zoo’n vaart loopen, personeel overdrijft graag. In ieder geval kan het geen kwaad reeds iets over hem heen te spreiden. Na de uitvaart zal ik mij dan, zoo noodig, persoonlijk tot hem begeven. – Maar wat belachelijk, beeldde die man zich werkelijk in een man Gods te zijn?


22





T h e o    M ü l l e r :

Hij deed soms alsof hij God zelf was. Hij lag hier maar stil en ergerlijk en hinderlijk als een lekgestooten schuit aan den grond, alle passage belemmerend. Dat was zoo zijn pleiziertje, zijn léven! Enfin, hij heeft nu z’n pleiziertje gehàd! Zijn spelletje was overigens niet vrij van een zekere dosis zwartgalligheid!


M ij n h e e r   R ij k e r s :

Nu, dat bewijst dan wel, dat we in hem geen christelijken Diogenes hoeven te zoeken.


M a r g o t :

Tot dezelfde conclusie kwam ook mijn man steeds.


T h e o    M ü l l e r :

Hij vond hem bovendien nog dom en arrogant. Maar dat gaat altijd samen.


M a r g o t :

Ja, je zult wel gelijk hebben; dat had Frans ook altijd.


M ij n h e e r   R ij k e r s :

(tot Margot) : Maar beslist u zelf, mevrouw, hoe er gehandeld moet worden.


M a r g o t :

Ik geloof niet, dat ik in den geest van mijn man zou handelen, als ik verzocht Lazarus hier binnen te brengen.


M ij n h e e r   R ij k e r s :

U wenscht dus...


M a r g o t :

Toedekken... toedekken, natuurlijk.


T h e o    M ü l l e r :

(zijn ergernis bedwingend) : Dan kunnen we hiermede het incident als gesloten beschouwen.


23





1 s t e   H e e r :

(aarzelend, geagiteerd) : Maar van den anderen kant gaat het toch niet aan, gaat het toch niet aan (in een der achterkamers hoort men het dichtschroeven van de kist) Ochgutochgutochgutochgut...


2 d e   H e e r :

Weest u toch kalm. Beheerscht u zich toch. (terwijl de begrafenisondernemers in de achterkamer de Onze Vaders beginnen te bidden en mijnheer Rijkers het kruisteeken maakt, verdonkert het tooneel en wordt de keuken weer verlicht.)


3

2 d e   K n e c h t :

God, God, mijnheer buiten kennis, het is haast niet te gelooven. (huistelefoon gaat; verpleegster luistert)


V e r p l e e g s t e r :

(in de telefoon) : Ja, ik kom, ik kom. (tot de anderen) : Ik moet weg; mijnheer is erg onrustig. (af)


1 s t e   K n e c h t :

Zou hij weer bij z’n positieven zijn? – Zie je, als je ’t toch moet afleggen, dan maar liever ineens, zou ik zeggen. Dat is ook voor je omgeving prettiger. Als ’t er toch op uit moet draaien, hoor ik liever nog vandaag dan morgen dat ik op straat sta. Wat jij?


2 d e   K n e c h t :

Ik zou je wel kunnen vermoorden!


24








TWEEDE TOONEEL

1

Keuken op het landgoed der Müllers; als eerste tooneel.

1 s t e   K n e c h t :

(bezig bij het aanrecht) : Waar haal je al die geleerdheid vandaan?


2 d e   K n e c h t :

(bezig bij de tafel) : Ik lees zoo wel eens wat...


1 s t e   K n e c h t :

Ik had dus geen ongelijk als ik veronderstelde, dat je mij voor ’t wèrk laat opdraaien?


2 d e   K n e c h t :

Je vindt wel eens wat in de bus, dat niet zooveel tijd eischt.


1 s t e   K n e c h t :

(verachtelijk) : In de bus? O! – Ik dacht dat je me minstens ’n heele volksuniversiteit voor was. In de bùs... Maar ga door, wat wil je nu feitelijk beweren?


2 d e   K n e c h t :

Zie je, je hebt twee manieren van genezen. De eerste is de gewone, met drankjes en zoo, en de tweede... de tweede...


25





1 s t e   K n e c h t :

Nu?


2 d e   K n e c h t :

Ook wel met drankjes, maar met andere.


1 s t e   K n e c h t :

Ik ga haast veronderstellen, dat je die tweede manier op jezelf hebt toegepast, tenminste als je de Bolskruik van den baas bedoelt. Of is dat misschien de derde manier?


2 d e   K n e c h t :

Verdomd geestig.


1 s t e   K n e c h t :

Ga door, ik ben nog vijf minuten aandacht.


2 d e   K n e c h t :

Die tweede manier noemen ze de natuurkundige, – of neen, wacht eens, die noemen ze de natuurgeneesmethode, neen, de natuurgeneeskùnde. De eerste geneesmethode onderdrukt een ziekte, begrijp je, ik zal maar zeggen, zooals je met ’n aspirientje de hoofdpijn onderdrukt. Dat is dus eigenlijk geen genezen.


1 s t e   K n e c h t :

O neen, wat is dat dan?


2 d e   K n e c h t :

Onderdrukken; zooals je ook koorts kunt onderdrukken.


1 s t e   K n e c h t :

En ’n onderdrukte koorts is geen genezen koorts?


2 d e   K n e c h t :

Neen, tenminste... Enfin, doet er ook niet toe. De tweede geneesmethode... (denkt ingespannen na)


26





1 s t e   K n e c h t :

Je permitteert me wel, dat ik even geeuw.


2 d e   K n e c h t :

Zie je, als je koorts hebt, is het lichaam ziek. De koorts maakt ook wel het lichaam ziek, natuurlijk, maar een ziek lichaam veroorzaakt ook koorts. Nu kun je de koorts onderdrukken en dan lijk je een heel eind genezen, maar als je het lichaam geneest, verdwijnt ook de koorts, begrijp je, en dan ben je echt genezen. Zie je, en dat wil de tweede geneeswijze, ècht genezen. Die gaat dus veel verder en is veel doeltreffender. Maar die geneeswijze veronderstelt natuurlijk een heel andere studie dan de gewone dokters hebben gemaakt, en omdat die dokters, net als alle menschen, liever lui zijn dan moe, daarom verklaren ze die nieuwe geneeswijze heel eenvoudig voor onwetenschappelijk. Dat is hun belang, dat is logisch als kip. Maar ik heb er het volste vertrouwen in. Genezen is beter dan onderdrukken, het is ook beter dan wegsnijden. De natuurgeneeskundigen schijnen ook veel minder dadelijk klaar te staan met opereeren. Die anderen snijden maar raak, die snijden maar weg...


1 s t e   K n e c h t :

Die snijden je desnoods heelemaal weg als je ’t betalen kunt, maar vertel me eens: wat is de bedoeling van uw college?


2 d e   K n e c h t :

Ik wou, dat ze er een natuurgeneeskundige bij hadden gehaald; dat wou ik. Ik geloof vast en zeker dat onze baas er dan weer bovenop zou komen.


1 s t e   K n e c h t :

Och, u moet maar denken, professor, de dood is tenslotte


27




ook een manier van genezen, vooral als er duiten achterblijven. Heele reeksen weeuwtjes herleven, ontwaken als het ware tot een nieuwe lente, als hun echtgenooten bereid gevonden worden te vertrekken. De een z’n dood is ’n ander z’n brood, behalve, gelijk ik reeds herhaaldelijk opmerkte, maar aan doovemansooren blijkbaar, behalve voor òns; ga vandaag den dag maar ’ns solliciteeren!


2 d e   K n e c h t :

Jij met je solliciteeren.


1 s t e   K n e c h t :

Jij met je geklets.


2 d e   K n e c h t :

Als ik klets, klets ik tenminste niet over mezelf, en als ik over mezelf klets, doe ik het tenminste niet op ’n uur als dit.


1 s t e   K n e c h t :

Maar hoe je ook kletst – ik geeuw nógmaals – je bent altijd crimineel vervelend. Tusschen haakjes: als ik thans solliciteer naar een plaatsje hier op aarde, dan is dit, dank zij de onophoudelijke overweging dat de baas solliciteert naar een plaatsje onder den grond. En deze onophoudelijke overweging bewijst toch een onophoudelijke belangstelling in mijn medemensch.


2 d e   K n e c h t :

Je bent walgelijk.


1 s t e   K n e c h t :

Jij ontroerend...! Maar ga je mevrouw eens op je nieuwe geneesmethode attent maken. Ze zal je vast met open armen ontvangen. Daar zit ze net op te wachten...


28





2 d e   K n e c h t :

Insinueer niet zoo dom. Je bent een echte knècht, jij met je haat en verzet tegen je meerderen! Want dàt is het in den grond van de zaak bij jou.


1 s t e   K n e c h t :

Houd je kop...


2 d e   K n e c h t :

Pf... pf...


1 s t e   K n e c h t :

Ja, pf, pf... maar nou geen woord meer! Dat staat daar te stotteren over genezen en voelt zich nog op z’n teenen getrapt als dat gestotter niet gewaardeerd wordt... Neen, houd je wafel!


2 d e   K n e c h t :

Bruut!


1 s t e   K n e c h t :

Visch! (nadat zij enkele oogenblikken zwijgend gewerkt hebben) : Maar wat ’n engeltje, die verpleegster, niet?! Het moet ‘’n zaligheid op zichzelf zijn met dat engeltje in je nabijheid de zaligheid tegemoet te gaan (of mis te gaan). Men zegt overigens - ik heb er persoonlijk geen ondervinding van - dat het nog lang geen pretje is met zoo’n engel te léven. Het huwelijk, zeggen ze...


2 d e   K n e c h t :

Och, houd je mond toch. (Het tooneel wordt donker; tegelijk wordt over de heele breedte van den achterwand, iets hooger dan het aanrecht, een tweede tooneel zichtbaar. Ruim, licht, modern vertrek; stalen meubels; over den geheelen achterwand een raam met uitzicht op een blauwen hemel. Vóór het groote, stalen bureau rechts in een halven cirkel tien club fauteuils. Achter het bureau God de Vader; intelligent, gedistingeerd heer op leeftijd; herinnert aan een


29




directeur van een wereld-concern. Links deur. In de donkere keuken blijven de beide knechten flauw zichtbaar. Er wordt geklopt.)

2

G o d   d e   V a d e r :

(zonder van zijn werk op te zien) : Ja? Binnen!


M i c h a ë l :

(strak, onbewogen gezicht, een weinig uit de hoogte; opent de deur en laat Frans Müller binnen)


F r a n s   M ü l l e r :

(gezette verschijning; in rok, hooge hoed in de hand; eenigszins achterdochtig en onrustig, tot Michaël) : Hm... (geïrriteerd als deze hem negeert) : Dank u vriendelijk.


M i c h a ë l :

(effen) : Tot uw dienst. (af)


F r a n s   M ü l l e r :

(aarzelend op God den Vader toegaand) : Pardon... (als God de Vader opziet) : Mag ik mij even voorstellen: Frans Frederik Müller, in leven directeur...


G o d   d e   V a d e r :

(gereserveerd) : God de Vader. Gaat u zitten.


F r a n s   M ü l l e r :

(met innemend glimlachje; lichtelijk geamuseerd bij het zien van de tien club fauteuils) : Waar wenscht u dat ik plaatsneem?


G o d   d e   V a d e r :

(vluchtig om zich heen ziend, afwezig) : Ach ja... Een oogenblikje. (drukt op belknop)


30





M i c h a ë l :

(verschijnt in de deur, buigt)


G o d   d e   V a d e r :

(gebaar als teekent hij een statief) : Het nikkelen! (Michaël buigt; af. Stilte; God de Vader verdiept zich in zijn werk)


F r a n s   M ü l l e r :

(nerveuzer, kucht) : Stoor ik u misschien? (stilte; als God de Vader een vagen blik langs hem werpt) : Het is een heele reis geweest... En, hoe zal ik zeggen, die overgang... dat... dat wegvallen van het aardsche... dat plotseling geheel alleen staan... heel deze nieuwe realiteit... (om zich heen ziend) : Om u de waarheid te zeggen: op iets dergelijks was ik werkelijk niet voorbereid. Het heeft me eenigszins overrompeld. Wij stelden ons dit soort zaken altijd zoo heel anders voor. (er wordt geklopt)


G o d   d e   V a d e r :

Binnen! (Michaël treedt binnen, een tabouretje in de hand) Zet daar maar neer, wil je. (wijst voor het bureau; tot Müller) : Gaat u zitten.


F r a n s   M ü l l e r :

Wenscht u dat ik...


G o d   d e   V a d e r :

(gebaart plaats te nemen)


F r a n s   M ü l l e r :

Zooals u verkiest, zooals u verkiest. (neemt plaats; geïrriteerd, in zichzelf) : Zeker usance. (plotseling weer opstaand, met moeite zijn ergernis onderdrukkend) : Hm, ik weet niet, Heer... het is mogelijk, dat ik niet geheel overeenkomstig de étiquette van dit huis mijn entrée heb gemaakt,


31




maar in dat geval vraag ik beleefd om excuus. Ik zei u al: op een en ander was ik werkelijk niet voorbereid. Ik dacht... Ziet u... Het komt mij voor, dat... (wil woedend naar Michaël wijzen)


G o d   d e   V a d e r :

(gebaart om plaats te nemen; Frans Müller gaat ontstemd zitten; in een lijvig boekdeel bladerend) : Müller... Frans... Frederik. Juist. (tot Michaël) : Wil je even noteeren? Register 20587691100. Ja? B 10101010.


M i c h a ë l :

(blocnoot in de hand, herhalend) : 10101010.


G o d   d e   V a d e r :

Hebt u het? Wilt u dan maar aanvragen? (Michaël begeeft zich naar het liftje achter God den Vader; schuift het blocnoot-velletje in de lift, fluit; lift zakt. Michaël blijft wachten; stilte)


F r a n s   M ü l l e r :

(evenzeer tot God den Vader als tot Michaël; maar beiden schijnen zich zijn aanwezigheid niet meer bewust) : U woont hier schitterend... Ruim... licht... stil; buitengewoon, ik kan niet anders zeggen. (de lift komt weer boven; Michaël neemt er een boekdeel uit en brengt het God den Vader; waarop deze Michaël een wenk geeft, dat hij kan vertrekken. Michaël af)


G o d   d e   V a d e r :

(bladerend) : Ach. (eenigszins geamuseerd) : Een van die goede, humane Hollanders. Hm. Juist. (sluit het boek)


F r a n s   M ü l l e r :

Als het niet onbescheiden is...


G o d   d e   V a d e r :

O neen, u was steeds te bescheiden.


32





F r a n s   M ü l l e r :

Te beschéiden? Hoe moet ik dat verstaan?


G o d   d e   V a d e r :

Begrijpt u dat niet? Nu, dan zult u het toch spoedig begrijpen. – Ja, en voor het overige: het eenige dat ik u heb mede te deelen, moet ik als bekend veronderstellen, maar het blijkt zelden bekend.


F r a n s   M ü l l e r :

(zacht) : En dat is?


G o d   d e   V a d e r :

Dat de vonnissen reeds geveld zijn voor men hier aankomt.


F r a n s   M ü l l e r :

Voor men hier aankomt? Daar was mij niets van bekend. En...


G o d   d e   V a d e r :

Ik ben bij wijze van spreken een willoos instrument. Ik heb niets in te brengen.


F r a n s   M ü l l e r :

Niets in te brengen? U is God de Vader toch? (als God de Vader bevestigend knikt) : Een willoos instrument? Maar als u niet beslist, wie beslist hier dan?


G o d   d e   V a d e r :

Uw eigen daden hebben reeds beslist.


F r a n s   M ü l l e r :

(met superieur glimlachje) : Jawel, jawel, natuurlijk! Maar het hooger beroep!?


G o d   d e   V a d e r :

?


33




Zaken: Theoloog


F r a n s   M ü l l e r :

Het hooger beroep! Uw consideratie, Uw charitas, Uw...,


G o d   d e   V a d e r :

Dat berust op een misverstand.


F r a n s   M ü l l e r :

Op een misverstand?


G o d   d e   V a d e r :

Zooals u zegt, op een misverstand.Verbaast u dat? Nu, neemt u het dan maar rustig aan, op mijn gezag, en verbeuzelen we geen tijd met het theologisch klemmenzetten van weleer. Het juiste ervan is trouwens al bijna even onbelangrijk als het onjuiste.


F r a n s   M ü l l e r :

Excuseert u de opmerking...: ik sta stomverbaasd!


G o d   d e   V a d e r :

Houd u dit hier goed vast: de theologie is er om haar te vergeten (en nog meer het aftrekseltje vàn het aftrekseltje dat gemeengoed werd). Overigens: al vindt de theologie hier – uiteraard – maar matig belangstelling, in principe heeft men toch niets tégen die wetenschap, integendeel, maar wel – en véél – tegen den theoloog en dààrom tegen de theologie. De theoloog is bijna doorloopend het groote struikelblok om tot een eenigszins belangrijke theologie te geraken. Maar kom, keeren we terug naar ons onderwerp en laten we niet langer discussieeren over liefde, rechtvaardigheid, consideratie, charitas etc. etc. Het is werkelijk luxe, en die kennen we hier niet.


F r a n s   M ü l l e r :

Ik val van de eene verbazing in de andere.


34





G o d   d e   V a d e r :

Dat is onvermijdelijk hier, – ook zonder dit onderwerp. Vreemd eigenlijk, die verbazing over zijn verbazing. Wat verwacht men dan toch? Dat wij hier de illustratie leveren van hetgeen men beneden zoo nijver heeft geconstrueerd? – Maar alla! Zoo, u was dus een goed christen.


F r a n s   M ü l l e r :

(onzeker) : Hoe bedoelt u?


G o d   d e   V a d e r :

Hoe bedoelt u dit zelf?


F r a n s   M ü l l e r :

Ik ben mij niet bewust dit gezegd te hebben.


G o d   d e   V a d e r :

Maar met dat rare vertrouwen bent u toch hierheen gekomen.


F r a n s   M ü l l e r :

Ik meende inderdaad een goed christen te zijn geweest... ,,Goéd”, begrijpt u, niet ,,best” of zoo, maar ,,goed”. Ik wil graag toegeven dat ik mijn gebreken heb gehad, ik was ’n mensch als ieder ander, ik...


G o d   d e   V a d e r :

Hm.


F r a n s   M ü l l e r :

,,Hm”? Bedoelt u, dat ik zelfs dat niet geweest ben? (als God de Vader zwijgt) : Nu, goed, ik was menschelijk, al te menschelijk, heel erg menschelijk als u wilt, en misschien ben ik in sommige opzichten inderdaad beroerder... eh, ik bedoel, minder, veel minder geweest dan menig ander, maar ik had toch ook mijn andere kanten. Ik ben, om maar iets te noemen, jaren lang voorzitter, ja, ook de


35




stuwende en bezielende kracht geweest van de ,,vereeniging tot verstrekking van radiotoestellen aan de apostelen in de missiegebieden”| , en ik kan wel zeggen, dat er door mijn toedoen heel wat toestelletjes geplaatst zijn. Zonder mij in het minst erop te beroemen, kan ik toch zeggen, dat ik aldus, op mijn wijze, het een en ander heb bijgedragen tot de voortplanting des geloofs, – ’n zaak, naar ik aanneem, die toch ook uw belangstelling heeft. Ik heb altijd gezegd, en ik zeg dat nóg: ook zij, die het Evangelie aan de zwarte werelddeelen brengen, zijn mènschen; ook zij kunnen wel eens behoefte gevoelen aan een stem uit het Moederland, aan wat muziek, ontwikkeling, afwisseling, enzoovoort, enzoovoort. ’n Dergelijke afleiding komt de energie en daarmee indirect ook het apostolaat ten goede. Men heeft wel geïnsinueerd, dat ik bij de radioindustrie geinteresseerd was, maar de menschen insinueeren zooveel, wat ik ze overigens heelemaal niet kwalijk neem. Een van de hatelijkste opmerkingen, welke ik in die functie te hooren kreeg, was wel, dat dàt een van die goede werken was, waarmee je tweeduizend gulden opstrijkt terwijl het eigenlijke resultaat nog geen vijftig cent waard is. Ik heb die hatelijkheden natuurlijk over mijn kant laten gaan. Ik overwoog liever, hoe daar, in het verre duistere Oosten, heele werelden rijp waren voor den oogst, voor het licht des geloofs. Ja, waarlijk, de velden stonden er wit. Juist die gedachte heeft me, meer dan al het andere, gestimuleerd. – Dit is maar iets, maar zoo was er meer, veel meer, ik behoef u dat niet allemaal op te noemen. Ik heb het met den clerus altijd goed kunnen vinden, en de clerus met mij, al behoorde ik – ik zeg het nogmaals – niet direct tot de besten. Ik geef onmiddellijk toe, dat er velen, heel velen zijn geweest die oneindig beter hebben geleefd dan ik, maar men is tevreden over mij geweest, tevreden. Och, ziet


36




u, toen ik hier aankwam en die Michaël mij ontving en me bij u aandiende, ging ik werkelijk aan alles van mezelf twijfelen. Zijn koele gereserveerdheid, zijn hautain zwijgen, dat op geen enkele mijner vragen antwoord willen geven, dat zou zelfs den beste van zijn stuk kunnen brengen. Maar ik geloof, dat die Michaël een schelm is, een aarts-schelm, hahaha! Hij trok een gezicht, alsof hij zeggen wilde: ,,Nou, vrindje, daar zul je van lusten! Knap jij dat vuile zaakje zelf maar op!” Maar ik geloof dat ik hem dóór heb. Laat dien maar loopen, haha.


G o d   d e   V a d e r :

Mag ik u er even aan herinneren, dat u nog steeds niet mijn vraag beantwoord hebt.


F r a n s   M ü l l e r :

?


G o d   d e   V a d e r :

Ik vroeg u om uw eigen meening omtrent uzelf. Tot nog toe werd ze slechts bepaald door het oordeel der menschen, en ,,de menschen zeggen zooveel”, zooals u terecht hebt opgemerkt.


F r a n s   M ü l l e r :

Ik wist niet, dat men hier zoo stekelig was.


G o d   d e   V a d e r :

Ja, u bent wel meer vergeten. Nu...?


F r a n s   M ü l l e r :

(na stilte, zenuwachtig) : Ja... een harddraverij – was het niet Petrus die daarvan sprak – een harddraverij is mijn leven niet bepaald geweest, ik wil het eerlijk bekennen... Tusschen haakjes, dat beeld van dien hardlooper vind ik overigens verre van geslaagd. ’n Oogenblik aangenomen, dat ik werkelijk zoo iemand zou zijn geweest, dan had...


37




dan had mijn heele verschijning dit beeld volkomen genridiculiseerd. Overigens vind ik, dat dergelijke beelden er altijd naast zijn; het is altijd een profaneeren van het geestelijke. Maar dat daargelaten. Ik mag toch ook in het midden brengen, dat mijn krant, en niet het minst mijn krant, steeds ter beschikking heeft gestaan van de zaak die ook u ter harte gaat.


G o d   d e   V a d e r :

Inderdaad, uw krant speelde daarin een rol...


F r a n s   M ü l l e r :

U zegt dat zoo vreemd... Wilt u zeggen...


G o d   d e   V a d e r :

Vertelt u liever wat ù wilde zeggen.


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, mijn krant – de ,,Voorwaarts!”, zooals u misschien bekend is – mijn krant heette niet voor niets zoo! Ik behoef u slechts te herinneren aan de oprichting van den bond ter bestudeering van de handelsmoraal waaraan wij, wij geloovigen, ons te houden hebben. Wie nam het initiatief daartoe? Ik, als directeur van de ,,Voorwaarts!”! – Wie erkende voor het eerst, openlijk en ruiterlijk, dat het ook met ónze zaken-moraal nog lang niet zoo gesteld is als wenschelijk moet worden geacht? Ik, directeur van de ,,Voorwaarts!”! – Wie eischte, waar ik eenerzijds erkennen moest dat het moderne, zoo uiterst gecompliceerde zakenleven al te gemakkelijk de gewenschte teerheid van geweten in het gedrang brengt en waar ik anderzijds toch zoo redelijk moest zijn te erkennen dat het in de tegenwoordige... ik bedoel, in de toenmalige omstandigheden vrijwel onmogelijk was een afdoende oplossing te geven voor de sociale en economische problemen, – wie eischte


38




daar deze oplossing geleidelijk voor te bereiden door studie, verheldering van inzicht, verscherping van het moreel bewustzijn etc. etc.? Ik, ik, ik.


G o d   d e   V a d e r :

En uw krant voegde eraan toe: ,,Mag ons volk zich reeds gelukkig prijzen wegens de oprichting van dezen bond en het nobel élan dat de oprichters bezielt, het zal gewis nog meer reden voor dankbaarheid krijgen!”


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, inderdaad, dat voegde mijn krant eraan toe.


G o d   d e   V a d e r :

En heeft het die gekregen?


F r a n s   M ü l l e r :

Wat denkt u? Dat ik een wereld-crisis kan oplossen? Niet ik ben almachtig!


G o d   d e   V a d e r :

Dat is het laatste waaraan ik denk als ik u hoor.


F r a n s   M ü l l e r :

Wat had u dan gewild?


G o d   d e   V a d e r :

U berekende eenvoudig, dat niemand het zou wagen úw (teer!) geweten uit het gedrang te helpen; dat elk positief antwoord op de gecompliceerde problemen onmiddellijk zou outzenuwd worden door de antwoord-gevers zelf, omdat... omdat... enfin, u bespaart mij deze vernedering wel. – Kortom, u bezat in uw studie-bond een probaat middel om uw practijken ongestoorder, om niet te zeggen ,,gewetensvoller”, voort te zetten en de gemoederen der gedupeerden weer een tijdje te sussen met den troost, dat er aan een oplossing ,,gewerkt” werd.


39





F r a n s   M ü l l e r :

(geïntimideerd, met een poging tot verontwaardiging) : U wilt dus zeggen, dat ik een regelrechte schurk ben geweest.


G o d   d e   V a d e r :

Och, een schurk... Ik geloof, dat u zich met die qualificatie iets te hoog taxeert. Uw fort was niet het kwade te doen (daar zitten zekere consequenties aan vast waarvoor u nooit den moed zon hebben), maar het goede tegen te houden, tegen te werken, en dit klein, sluw, berekend, schijnheilig. Een booswicht is iets tragisch, hij zet zichzelf op het spel, maar u... u...


F r a n s   M ü l l e r :

Nu, ik?


G o d   d e   V a d e r :

U waart alleen maar belachelijk, ’n heel klein, bang dwarsdrijvertje, en waarom? Om iets te hebben en te behouden dat voor iemand van eenig formaat nog niet het aankijken waard zou zijn geweest.


F r a n s   M ü l l e r :

(met een poging tot scherts) : Complimenteus is u niet.


G o d   d e   V a d e r :

Hier heeft er niemand belang bij u complimenten te maken. Had u gedacht, dat u ook hiér nog met strijkages zon worden ontvangen, dat de hemel bij uw nadering zou beginnen te juichen: le jour de gloire est arrivé?!


F r a n s   M ü l l e r :

Mag ik u eraan herinneren, dat het uw voornemen was bij het onderwerp te blijven.


40





G o d   d e   V a d e r :

En wat wilde u dan wel opmerken?


F r a n s   M ü l l e r :

Dit: ik heb toch – heimelijk, héél heimelijk misschien – maar ik hèb toch de hoop gekoesterd, dàt er een uitweg zou gevonden worden voor de gewetens en dat ik als het ware gedwóngen zou worden...


G o d   d e   V a d e r :

(onderbrekend) : U hoopte op een uitweg die u niets zou kosten.


F r a n s   M ü l l e r :

Misschien... misschien hoopte ik dat eveneens. Maar van den anderen kant: ik wierp met dat initiatief een balletje op dat toch even goed fataal had kunnen explodeeren. Ik liep toch maar de kans ’n betoog uit te lokken dat mijn practijken, allereerst in mijn eigen oog, onafwijsbaar tot iets misdadigs zou stempelen en dat mij aldus zou dwingen, dwingen, tegen mijzelf partij te kiezen. Ziet u, dat risico liep ik toch, en dat aanvaardde ik maar, van hoeveel kwade trouw u mij overigens ook terecht moogt beschuldigen.


G o d   d e   V a d e r :

Inderdaad, dat risico liep u. Doch in dat geval resten er twee mogelijkheden. U verschilt met den schrijver van meening, ,,principieel” nietwaar, óf... de man met wien u van meening verschilt, zegt zijn meening één keer, maar geen tweeden keer. Behalve dien hond welke de waarheid moest dienen, bezat u nog uw invloedrijke connecties, uw positie, uw macht (overigens het minst moeilijke in gindsche wereld), en dus middelen in overvloed om een waarheid, die wat lastig zou worden, ,,gewetensvol” den nek om te draaien.


41





F r a n s   M ü l l e r :

Mogelijk... mogelijk... Maar dat is in ieder geval nog niet gebéurd. Ik heb geen meening beslist en categorisch tegenover de mijne gevonden, nog minder een meening die werkelijk een aanneembaren uitweg wees. Ik geloof daarom, dat we dezen kant van de kwestie, als niet ter zake, buiten bespreking kunnen laten. Ik heb dat initiatief misschien niet zonder eenig zelfbedrog genomen, maar zeker niet zonder risico. En dàt terwijl een dergelijk initiatief toch niet direct op mijn weg lag. Ik was leek. Ik heb niet te waken over geloof en zeden.


G o d   d e   V a d e r :

Inderdaad; het lijkt er dan ook verdacht veel op, dat uw initiatief vooral bedoelde de leiding te onttrekken aan hen die allereerst de wakers over geloof en zeden zijn – althans móeten zijn. Maar zooals u zegt: laten we dit onderwerp laten rusten. Wat lag dan wèl op uw weg? Wat was ùw weg?


F r a n s   M ü l l e r :

Mijn weg... mijn weg... Dat waren mijn zaken, mijn huishouden... mijn vrouw... Mijn... mijn kinderen dacht ik vroeger.


G o d   d e   V a d e r :

Herinnert u zich nog het begin van uw huwelijksleven?


F r a n s   M ü l l e r :

Zoudt u zich misschien iets duidelijker willen uitdrukken, ik weet niet precies waar u op zinspeelt.


G o d   d e   V a d e r :

Op die dagen, toen er in u nog een verlangen leefde naar een ander bestaan dan het uwe nu geworden is.


42





F r a n s   M ü l l e r :

(zichtbaar ontroerd, na stilte) : Ja... ik herinner mij nu... Ja, dat was een schoone droom... Wat is dat lang, làng geleden... Ik kan mij nauwelijks meer voorstellen dat het eens werkelijkheid is geweest... Wèrkelijkheid?... Wat ik toen najoeg was een hersenschim... Even onmogelijk als argeloos idealisme, dat zich maar al te bitter gewroken heeft... Was ik toen maar niet zoo hard van stapel geloopen... Was ik toen maar meer bekend geweest met de realiteiten en mogelijkheden van het aardsche leven...


G o d   d e   V a d e r :

In die dagen verstond u nog de nu sedert lang vergeten Acht Zaligheden en hetgeen Paulus van het huwelijk zei: zijn vergelijking met Christus en de Kerk. U besefte uw verantwoordelijkheid voor het leven dat u aan het uwe verbonden had. Nietwaar? En in die dagen bezat u ook een zeer besliste meening over eigendomsrecht; toen had u dien bond nog niet noodig, en stond u vlak bij mijn goeden vriend Thomas. Het is alles wel van zeer korten duur geweest, nietwaar Frans Frederik Müller?


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, toen kwam de werkelijkheid, de storm van het leven die alles als een kaartenhuis omverblies. Men wordt meegesleurd of men wil of niet, meegesleurd door een maalstroom nog voor men zich dit bewust is, en plotseling is dan de jeugd, en alles wat men in zijn jeugd heeft gewild, verdwenen, vervluchtigd, als een fictie.


G o d   d e   V a d e r :

En toen ik uw eersten en eenigen zoon tot mij terugriep?


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, toen kwam ik weer een oogenblik tot bezinning.


43





G o d   d e   V a d e r :

En hoe lang heeft het geduurd voor de stem van uw eerste liefde geen roepstem meer was, voor zij, om wie u eens een goed en rechtvaardig mensch heeft willen zijn, geen aanklacht meer was? En hoe hebt u dat – het doen zwijgen van die aanklacht – beréikt? Toen haar leven, naast ù, voor haar geen zin meer had, toen haar leven naast uw ijdelheid en holheid en klein zelfbedrog volkomen leeg en doelloos was geworden, toen haar goede, zuivere ziel in deze leegte verbitterde en zij nog slechts een spotlach overhad, niet alleen voor u, maar ook voor het leven, dit bitter-schoon bezit, – toen verweet u dit hààr, om met dit verwijt des te ongestoorder uw leventje te kunnen voortzetten.


F r a n s   M ü l l e r :

(schuchter, berouwvol) : Ja... ja... maar dat ,,verwijt” was een gevolg van dien maalstroom van gebeurtenissen, van mogelijkheden eenerzijds en onmogelijkheden anderzijds, van dien maalstroom ook van gevoelens en gedachten waaruit ik geen uitweg wist. Toch ontkende ik niet, dat mijn leven niet goed was, dat ik in alles tekortschoot, dat mijn leven verloochende wat mijn jeugd had verblijd. Ik heb dan ook iets willen goed maken door veel aan de armen te geven.


G o d   d e   V a d e r :

Veel? U gaf hoogstens iets van ’t teveel. Het kostte u niets, integendeel. U incasseerde er een goeden naam mee, eer, aanzien, macht, invloed, en u incasseerde bovendien de bevestiging die u zocht, de bevestiging, dat uw leven ,,goed” was... Goed!? U was niet slechts directeur van de ,,Voorwaarts!” (wel ’n uiterst vaal naampje vergeleken bij de idealen van uw jeugd, vindt u niet?), u was geïnteresseerd bij meer dan een bedrijf dat slechts winst najoeg en der-


44




halve tallooze handen werkloos en tallooze gezinnen broodeloos maakte, - om nog niet te spreken van de platvloersche behoeften die u moest creëeren om uw waar aan de markt te brengen. Overal schiep u, geestelijk en materieel, armoede, ’n armoede waarvan u zich niet eens rekenschap durfde geven, en u wilde dat goed maken met... (minachtend) met philanthropie... pf! Philanthropie die u niets dan voordeel opleverde.


F r a n s   M ü l l e r :

(kleintjes) : Ook daarvan bewees ik het absurde in te zien. Ik heb ook veel in stilte welgedaan.


G o d   d e   V a d e r :

Ja, het waren juist deze weldaden-in-stilte die u het meest over uzelf moesten geruststellen.


F r a n s   M ü l l e r :

(staart als vernietigd naar zijn hoogen hoed)


G o d   d e   V a d e r :

Eén ding heb ik u steeds weer gevraagd, en telkens langs andere wegen, maar dat ééne heeft u steeds geweigerd. (na stilte) : U kende Lazarus toch?


F r a n s   M ü l l e r :

(als door een wesp gestoken) : Lazarus...? Welken Lazarus?... die uit het graf opstond?


G o d   d e   V a d e r :

Die waarover u zich zoo opwindt.


F r a n s   M ü l l e r :

(steeds meer zijn zelfbeheersching verliezend) : Ja, alles goed en wel, ik ben gaarne bereid alles te erkennen waarvan u mij zoojuist beschuldigd heeft, maar als u me mijn


45




houding jegens dién man wilt verwijten, praat ik niet meer, dan vált er niet meer te praten. Hoe dikwijls heb ik dien vent laten zeggen: ,,man, hoepel op, als je wilt liggen stinken, ga dan ergens anders liggen, maar niet hier, niet vlak bij mijn deur. Ik kan gasten krijgen, gasten die van ’n dergelijk entrée niet gediend zijn en rechtsomkeer maken.” Maar denkt u dat-ie dat deed?! Kun je begrijpen. Hij was in extase: niet thuis! Neen, neemt u me niet kwalijk, en véél ben ik zelf niet geweest, maar dién vent kon ik niet uitstaan. Dat was nu eens ’n èchte Pharizeër. Natuurlijk: hij wou zoo’n beetje den tweeden man Job uithangen, maar van Job had-ie hoogstens het hangen, de lanterfanter.


G o d   d e   V a d e r :

Ik herinner me, dat u zich één keer over hem heeft heengebogen.


F r a n s   M ü l l e r :

Inderdaad, want ik ben niet zoo als hier voortdurend wordt geïnsinueerd.


G o d   d e   V a d e r :

Het verwonderde u toen, dat de man hoegenaamd geen onwelriekenden geur verspreidde; integendeel, dacht u haast.


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, dat heb ik werkelijk een oogenblik gemeend. Ik ga nog verder: ik heb zelfs oprecht medelijden met hem gekend. (God de Vader begeeft zich naar het radiotoestel en draait aan den knop) : Ik heb hem zelfs als looper een plaats aan mijn krant aangeboden; dit was bedoeld als begin, mijn plan was nog veel meer voor hem te doen. Maar hij weigerde. Hij wenschte liever zijn lui, nutteloos parasietenbestaan te continueeren! En dié vent dorst je dan aan te kijken met oogen die je ’n ijdel en nietswaardig bestaan


46




verweten! Neen, het berouwt mij geen oogenblik, dat ik mijn handen eens en voor goed van hem heb afgetrokken.


G o d   d e   V a d e r :

Ja, het was wel te voorzien, dat u zoo, en niet anders, zoudt reageeren. Enfin.


S t e m   v a n   m ij n h e e r   R ij k e r s :

(door de radio) : Nu wij hier aan de groeve staan...


F r a n s   M ü l l e r :

(verschrikt) : Is dat mijnheer Rijkers?


G o d   d e   V a d e r :

Zijn rede bij uw graf!


S t e m   v a n  m ij n h e e r   R ij k e r s :

...van den ons allen zoo dierbaren overledene...


F r a n s   M ü l l e r :

(zichtbaar ontroerd; staat eenigszins plechtig op als moest hij een toespraak in ontvangst nemen, gaat dan weer verward en verbouwereerd zitten)


G o d   d e   V a d e r :

Wilt u het geval ook zién?


F r a n s   M ü l l e r :

(toch eenigszins blij verrast) : Zién?


G o d   d e   V a d e r :

(beveegt een tweeden knop; het blauw van den hemel achter het raam maakt plaats voor het tooneel van de begrafenis; men herkent de heeren van het eerste tooneel; rechts ziet men een grafmonument dat een weenende, links een dat een jubelende vrouw voorstelt; beide beelden van een eenigszins bigotte barok)


47





M ij n h e e r   R ij k e r s :

...bedenken wij vanzelve, dat dit afscheid niet voor eeuwig is, maar dat wij hem eenmaal zullen wederzien...


F r a n s   M ü l l e r :

(ongerust) : Wederzien...? Hiér...?


M ij n h e e r   R ij k e r s :

Is er reden voor droefenis, er is ook reden om blijde te zijn. Want hij was voorzeker een dergenen, die vooraangingen in den wedloop waarvan de Apostel Paulus spreekt...


F r a n s   M ü l l e r :

Daar heb je die horribele beeldspraak weer! Heer, zet u dat ding toch af. Ik weet er alles van. Ik heb zelf tallooze malen van die speeches afgestoken.


G o d   d e   V a d e r :

(beduidt hem te zwijgen; luistert geamuseerd)


M ij n h e e r   R ij k e r s :

Hij was niet als de rijke jongeling die geen afstand van zijn goederen kon doen. Hij gaf gaarne, en veel. Hij was niet als de rijkaard waarvan het Evangelie spreekt: brassende dagen en nachten en levende in overdaad en weelde... (telefoon rinkelt zacht)


G o d   d e   V a d e r :

(neemt hoorn van het toestel, luistert) : Ja?... Juist, juist. Laat hem dadelijk bij me. (hoorn op toestel leggend, zichtbaar tevreden, tot Frans Müller) : Pardon, Lazarus wordt aangediend.


F r a n s   M ü l l e r :

U wilt zeggen...


G o d   d e   V a d e r :

Ssst, luistert u liever.


48





M ij n h e e r   R ij k e r s :

Hij was daarnaast, of beter: voor alles, een goed en sterk echtgenoot, een...


G o d   d e   V a d e r :

(zet radio af, ook beeld op den achtergrond verdwijnt; draait opnieuw aan een knop) : Het zien van het volgend tooneel zal ik u besparen.


S t e m   v a n   d o o d g r a v er :

Die Lazarus ligt er heel wat vlugger in dan de rijke stinkerd ginds. Ziezoo. Nu de grond nog wat aangetrapt, en klaar is Keesje. Heeft geen steen noodig; zal er beslist niet uitkomen; achtergelaten betrekkingen, die er prijs op stellen te weten waar de dierbare overledene rust, zijn ons niet bekend. En nadat hij zijn heele leven gelegen heeft, zal hij in de rust van den dood wel allerminst neiging gevoelen aan den haal te gaan, haha.


G o d   d e   V a d e r :

(na intusschen gebeld te hebben, zet radio af) : De grapjes gaan nu te ver. – Het zal u, als radio-expert, intusschen wel zijn opgevallen, hoe bizonder zuiver een en ander hier overkomt; van storingen hebben wij geen last. (Frans Müller wil antwoorden, doch zwijgt geschrokken als deur opengaat; tot Michaël, die in de deuropening op orders wacht) : Wilt u dezen heer maar wegleiden.


F r a n s   M ü l l e r :

(met buiging voor God den Vader, onzeker) : Maar... (als God de Vader wederom in zijn papieren verdiept blijkt, keert hij zich geërgerd af om Michaël te volgen)


G o d   d e   V a d e r :

(vluchtig opziend, geeft Michaël teeken: duim omlaag)


49





M i c h a ë l :

(knikt begrijpend)


F r a n s   M ü l l e r :

(plotseling ontzet; wanhopig tot Michaël) : Wat... wat... wat had dat knikje te beteekenen? O God, wat gaat er gebeuren? Vergeving! Ben ik verloren?! (Michaël beduidt hem stilzwijgend het vertrek te verlaten) Neen neen, ik begreep den ernst niet van het oogenblik! Ik trek alles in! Ik was een ellendeling! Ik... (opnieuw uitnoodigend gebaar van Michaël naar de deur) Neen... neen... ik protesteer! (als Michaël hem even in den rug duwt) : Dat is geen behandeling! (nadat de deur achter hem gesloten is hoort men hem nog roepen) : Is dat een behandeling? Verdomd, ik word hier gewoon in ’t ootje genomen! Is dat christendom!? Zijn dàt de bronnen van onze beschaving!?

















50







DERDE TOONEEL


Décor als tijdens het tweede tooneel; keuken donker, leeg.


G o d   d e   V a d e r :

(zit aan bureau te typen; er wordt geklopt) : Ja? Binnen!


M i c h a ë l :

(treedt binnen, buigt)


G o d   d e   V a d e r :

(vriendelijk-bemoedigend) : Zeg het eens, jongeman, wat heb je op je hart?


M i c h a ë l :

Het spijt me, dat ik u moet komen storen, maar er is met dien heer geen land te bezeilen. Hij wil eruit, hij wil naar u, hij moet en zal een onderhoud met u hebben, hij gaat te keer als een heiden, – ik bedoel dien Frans Frederik Müller.


G o d   d e   V a d e r :

(speelt met monocle; na even te hebben nagedacht) : Goed. Zegt u hem, dat hem ’n kort onderhoud is toegestaan. (Michaël buigt, af; God de Vader typt verder; kijkt even op om den kalender te controleeren; na eenige oogenblikken wordt er geklopt) : Ja? (zet monocle in het oog) : Binnen! (als Michael Frans Müller binnen laat, gereserveerd) : O! Juist. (Michaël blijft bij de deur wachten) Zoo, ik hoor dat


51




u mij wenscht te spreken. Mijn tijd is echter zeer beperkt. Maakt u het kort.


F r a n s   M ü l l e r :

Des te meer stel ik het op prijs dat u aan mijn dringend smeeken – waarlijk uit de diepten – gehoor hebt willen geven. Slechts enkele minuutjes wilde ik...


G o d   d e   V a d e r :

(hem onderbrekend) : Pardon, mijn tijd is beperkt. Gaat u zitten.


F r a n s   M ü l l e r :

(naar de club fauteuils, onderdanig-vriendelijk) : Waar... waar had u graag, dat ik...


G o d   d e   V a d e r :

Ach ja. ’n Oogenblikje. (tot Michaël, met gebaar als teekent hij een statief) : Het krukje! (als Michaël het krukje gebracht heeft en vertrokken is, tot Frans Müller, die met moeite zijn ergernis bedwingt). Gaat u zitten. Zoo; en waarover wenscht u mij te spreken.


F r a n s   M ü l l e r :

Geeft u me even gelegenheid mezelf te worden; ik kan nauwelijks adem krijgen! Op die manier wordt mij elke concentratie onmogelijk gemaakt! (tracht zichzelf in bedwang te krijgen; God de Vader zit lijdzaam te wachten, zet zijn monocle iets vaster; Müllers verontwaardiging en ergernis nemen echter meer en meer toe) : Ja, ik geloof toch er beter aan te doen als ik me eerst even lucht. Ik stik anders. Het moet eruit! Eerder kan ik niet normaal denken. – Neemt u me niet kwalijk, dat ik het zeg, maar de behandeling hier, den toon, den omgang, dat alles vind ik in hooge mate kwetsend, beneden alle critiek! De manier, waarop Michaël me hier onlangs binnenliet, zijn hautaine zwijgen,


52




dat met geen taal of teeken op je vragen reageeren, dat zitten hier op dat belàchelijke krùkje, letterlijk alles schijnt erop berekend iemand zooveel mogelijk te krenken, te beleedigen, te vernederen. En nu weer die monocle, waarom zit u me zoo door ’n monocle aan te kijken?! (als God de Vader de monocle uit zijn oog laat vallen, nog meer buiten zichzelf) : Er wordt hier een arrogantie aan den dag gelegd die mij volslagen in strijd schijnt met de beginselen waarop een onderneming als deze voorgeeft gebaseerd te zijn. De toon... de toon...


G o d   d e   V a d e r :

De toon is zuiver zakelijk.


F r a n s   M ü l l e r :

U wilt zeggen: de toon, dien ikzelf steeds zoo prefereerde...


G o d   d e   V a d e r :

Och, raadt u alstublieft niet naar mijn bedoelingen. Beneden doet men ook al bijna niets anders. Het begint werkelijk dégoûtant te worden, dat gesnuffel naar mijn bedoelingen. – Ik herhaal nog eens: zoodra u hier komt, is alles reeds beslist. Terugkomen op dingen die voorbij zijn is niet meer mogelijk; daarover nakaarten heeft geen enkelen zin. Alles heeft van uzelf afgehangen, en met de consequenties van uw verleden moet uzelf maar zien klaar te komen. Ja, het spijt me werkelijk, dat u eerst thans bemerkt, hoe romantisch uw veel geprezen zakelijkheid, en hoe zakelijk datgene is wat u voor romantiek ging houden. Ik heb, gelijk ik u reeds te verstaan gaf, ik heb geen eigen wil.


F r a n s   M ü l l e r :

Geen...? Enfin, doet er ook niet toe. Daarover wilde ik het niet hebben; ik wil alleen maar zeggen, dat ik dat kleineerend, hatelijk negeeren van mijn persoon, wat vooral


53




voor Michaël een buitengewoon pretje schijnt, niet alleen schandelijk onbillijk, maar ook uitermate kleingeestig vind. Overal zou ik kunnen accepteeren, dat men doet alsof ik lucht ben, alleen niet hiér! Als Pietje bij paaltje komt blijkt de naastenliefde hier al even ver zoek als overal elders. Ik kan dan gedaan hebben wat u wilt, en ik zal heusch geen moeite doen er een woord van te ontkennen, maar dat kan toch geen reden zijn, en allerminst voor Michaël die de tragedie van Lucifer van nabij heeft meegemaakt, te vergeten, dat het Christus-zelf is geweest, die gezegd heeft, dat het voor een rijke moeilijker is in den hemel te komen dan voor een kameel door het oog van een naald te gaan. En méér dan hatelijk en partijdig vind ik die tegen mij uitgespeelde overdreven hartelijkheid jegens Lazarus. Lazarus heeft nooit die verschrikkelijke, die altijd onze ziel beloerende en belagende bekoring van den rijkdom gekend. Het is een klein kunstje om...


G o d   d e   V a d e r :

Vergeet u niet, dat uw flux de bouche hier niet zóó imponeert. Wij kennen hier het spreekwoord: het zijn slechts holle trommelen die rommelen. – Vergeet u intussche niet, dat Lazarus moest weerstaan aan de bekoringen en beproevingen der armoede: bitterheid, wanhoop, ongeloof, – den smaad, dien de menschen hem aandeden, tot zelfs de kinderen, van wie Christus toch gezegd heeft: wordt als dezen. Elk van mijn woorden is voor hem als het ware een spotwoord geworden: hij is niét gelaafd, niét gekleed, niét gereinigd, niét verlost uit zijn boeien; hij is arm en naakt gekomen uit den schoot zijner moeder, en naakt en verschopt is hij uit het leven heengegaan. Hij heeft geen steen gehad om zijn hoofd op neer te leggen. Nu heeft hij zelfs nauwelijks een graf. En toch heeft hij


54




stand gehouden. Het is hem alles onverschillig geweest. Het was hem voldoende eenigszins en van verre op Christus te mogen gelijken. Hij wist zichzelf een smaad in Gods oogen, en met geduld heeft hij daarom den smaad der menschen aanvaard. Ik ben hard voor hem geweest; veel harder dan ooit voor u. En degene, dien ik bestemde om hem te helpen, heeft dit steeds geweigerd.


F r a n s   M ü l l e r :

(geïmponeerd) : Maar als ik dat... als ik dàt had geweten...


G o d   d e   V a d e r :

Eens heeft u zich over hem heengebogen en zijn heiligheid vermoed. En hoe vaak hebben zijn weinige, zeer weinige woorden u verontrust?


F r a n s   M ü l l e r :

Maar altijd meende ik weer te kunnen, ja, te móeten aannemen, dat die gedachten van mij over hem slechts een dwaze veronderstelling waren, de zinsbegoocheling van een misplaatste...


G o d   d e   V a d e r :

Ja ja, het gewone liedje, spreekt u er me niet van. – Maar als ik van één woord betreur, dat het gezegd werd, dan van dat over den rijken jongeling. Sedertdien maken de rijken zich van mij af zonder zelfs maar te beproeven mijn bevel op te volgen. Dat woord garandeert als het ware hun fiasco!


F r a n s   M ü l l e r :

Hm, of dat woord psychologisch te verantwoorden was, het is niet aan mij zulks te beoordeelen, maar ik zou u toch wel in overweging willen geven niet zoo licht over dat ,,gewone liedje” te denken. Want dàt is nu juist het funeste, dat je nooit absolute zékerheid hebt wat betreft de


55




gedachten die zich van je meester maken: komen ze van God, komen ze van satan, zijn ze de begoocheling van een misplaatst gevoelen etc. En altijd worden ze dan zooveel irreëeler dan de werkelijkheid, waarin je leven moet, reëel is, begrijpt u wel!? Altijd blijf je door deze onzekerheid, door dezen knagenden twijfel heen en weer geslingerd worden. En dat wordt dan, welhaast onfeilbaar, het achterdeurtje waardoor je steeds weer aan die ingevingen ontsnappen kunt, waardoor je als het ware gedwongen wordt ze buiten je denken en buiten je leven te houden. Ziet u, dàt is nu juist de kwestie waarover ik u spreken wilde. Over die onzekerheid. Als ik die niet had gekend, als ik absolute zekerheid had gekend, dan was mijn leven heel anders geworden, dat kan ik u verzekeren. Dat verlangen naar zekerheid is niet iets persoonlijks, iets van mij alleen, maar een algemeen menschelijk verschijnsel. Nu heb ik een broer, iemand die in vrijwel dezelfde omstandigheden verkeert als ik destijds. Ook hij is algemeen geëerd en geacht, maar ik vrees met groote vreeze dat het met hem nog erger misloopt als hij hier komt dan met mij. En dàt wilde ik verijdelen. Ik ben zijn broer, begrijpt u. Ik zelf heb altijd zoo verlangd naar een direct teeken dat geen twijfel overliet, naar iets als een stem van de overzijde, een stem van over het graf, een stem van gene zijde der aardsche werkelijkheid, dat ik met groote stelligheid kan beweren dat hij, hij allerminst, daarvoor ongevoelig zou blijken. Nu zon ik u niet willen adviseeren Abraham te sturen, of een profeet, of een heilige, want die menschen staan te ver van hem af. Heiligen zijn vaak veel te verheven; die gelooft hij alleen daarom al niet, kàn hij ook niet gelooven, die zijn niet zakelijk, niet nuchter genoeg. Daarom: zou het niet mogelijk zijn, zou het niet mogelijk zijn, dat... dat ik hem bezoek, dat ik hem van mijn lot en van mijn


56




schande hier vertel en hem waarschuw? Ik ben zijn broer. Het angstzweet breekt me uit, als ik bedenk, dat hij denzelfden weg opgaat als ik. Ik heb alles goed overwogen; ik weet precies wat ik hem zeggen moet, hoe ik hem moet aanpakken om hem te overtuigen, hoe ik hem kan treffen, hoe hij zich onmogelijk aan mijn waarschuwing onttrekken kan. Ik ben er absoluut van overtuigd, dat ik hem tot bezinning kan brengen, tot een radicalen omkeer. Ik begin met geen verheven bespiegelingen, ik begin met hem te zeggen...


G o d   d e   V a d e r :

Luister eens, mijn waarde, ik geloof zeer zeker dat u zich geducht zult weren, dat uw welsprekendheid ongelimiteerd zal blijken, maar ik ben er eveneens van overtuigd, dat een dergelijk bezoek volkomen overbodig is.


F r a n s   M ü l l e r :

Maar men kan het toch vergelijken met een genade.


G o d   d e   V a d e r :

Er is weinig zóó overbodig als de genade...


F r a n s   M ü l l e r :

Maar, Heer, sta mij toe u te wijzen op het dubbele belang van een onderneming als deze. Het is evenzeer uw belang als het zijne; het is toch minstens een póging waard...


G o d   d e   V a d e r :

De diverse belangen zijn mij, die harten en nieren doorgrondt, beter bekend dan u. (na eenig nadenken) : Maar ik wil u niet dwarszitten. Als u er eenig heil in ziet, goed, gaat u dan. (spottend) : En behartig zijn en mijn belangen!


F r a n s   M ü l l e r :

(een oogenbijk stom-verbaasd, dan juichend) : Versta ik u


57




goed? Mag ik gaan? Mag ik werkelijk gaan? God, en dat terwijl ik zoo heb getobd over de manier waarop ik u ’t belang van een en ander zou kunnen duidelijk maken! Maar natuurlijk, hoe kon ik dat vergeten, u... u bent allerminst onverschillig voor de roepstem van het bloed. Nietwaar, ook na den dood mogen we nog elkanders belangen blijven behartigen. Als ik me zoojuist heb laten ontvallen, dat de naastenliefde hier ver zoek is, vergeeft u me dan zulks; het is me ontvallen op een moment dat ik me niet meer geheel meester was. Integendeel! nergens bestaat er in den grond van de zaak meer liefde...


G o d   d e   V a d e r :

(belt) : Bewaar uw welsprekendheid voor elders.


F r a n s   M ü l l e r :

En wanneer mag ik vertrekken?


G o d   d e   V a d e r :

(verveeld) : Onmiddellijk.


F r a n s   M ü l l e r :

Dank u, dank u. Dank u. U overtreft mijn stoutste verwachtingen.


M i c h a ë l :

(verschijnt in de deur-opening, buigt)


G o d   d e   V a d e r :

Leid dien heer weg. Open de poort. (Michaël en Frans Müller af; God de Vader zet zijn onderbroken correspondentie voort)




58








VIERDE TOONEEL


1

Directie-kamer van het dagblad ,,Voorwaarts!”. Rechts bureau; op den achtergrond dubbele deur. Op het voorplan, in het donker, keuken, waar alleen 1ste knecht.


T h e o    M ü l l e r :

(ijsbeert, handen in de zakken, goedgehumeurd door het vertrek; staat stil, begint vergenoegd te grinniken; terwijl hij zijn wandeling voortzet, gaat de deur open. Frans Müller treedt onhoorbaar binnen, doet deur achter zich op slot en steekt sleutel bij zich; als hij naderbijkomt, keert Theo Muller zich met een ruk om, en blijft als aan den grond genageld staan; verward) : Pardon... Pardon... met wien... heb ik het genoegen...


F r a n s   M ü l l e r :

(ontdoet zich van over jas en bolhoed; blijkt in rok; rustig, waardig, zeker van zijn zaak) : Met Frans, je broer.


T h e o    M ü l l e r :

(a.b.) : Met... met...?


F r a n s   M ü l l e r :

(a.b.) : Met Fráns, Theo, je broer!


T h e o    M ü l l e r :

(plotseling wild) : Hoe durft u!? Wat bezielt u!?


59





F r a n s   M ü l l e r :

(a.b.) : Wat mij bezielt...


T h e o    M ü l l e r :

Ja, hoe durft u een dergelijke maskerade...


F r a n s   M ü l l e r :

Het is geen maskerade; het is bittere ernst. Ik ben het, – Fràns.


T h e o    M ü l l e r :

Bedenkt u dat mijn broer nog pas onlangs gestorven is en dat een dergelijke geestigheid...


F r a n s   M ü l l e r :

Ik bèn ook gestorven, maar God stond me toe... Neen, luister, luister, Theo...


T h e o    M ü l l e r :

Mijnheer! Hoe durft u, nu u weet iemand in zijn diepste gevoelens te krenken, een dergelijke houding...


F r a n s   M ü l l e r :

Ik zou kunnen antwoorden: dan gaan je diepste gevoelens niet heel erg diep. Ik ben echter niet gekomen om je te krenken, maar om je te redden!


T h e o    M ü l l e r :

Te redden? Haha! Als mijn zaken...


F r a n s   M ü l l e r :

Niet je zaken, maar je ziel.


T h e o    M ü l l e r :

M’n ziel! Haha, die is goed! Maar als je nu niet onmiddellijk inrukt en de deur uitgaat, laat ik je de deur uitsmijten!


60





F r a n s   M ü l l e r :

God stond me toe terug te keeren om je te waarschuwen voor eenzelfde lot als mij heeft getroffen.


T h e o    M ü l l e r :

(wil op de bel drukken op zijn bureau)


F r a n s   M ü l l e r :

(zijn hand tegenhoudend, met een gebaar als van God den Vader) : Doe geen moeite.


T h e o    M ü l l e r :

(achteruitdeinzend) : Wat ’n ijskoude hand. (woedend, met iets tijgerachtigs) : Hypnotiseur! Oplichter! Schurk! Wat wil je!? (met snelle beweging naar de bel, drukt; bel gaat niet over; belt nog eenige malen; kijkt Frans Müller dreigend aan)


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, dat deed ik.


T h e o    M ü l l e r :

Wel verdomd! (ziet naar de deur)


F r a n s   M ü l l e r :

De deur is op slot, en op dit uur is er geen personeel in de buurt.


T h e o    M ü l l e r :

(rukt revolver uit de lade van zijn bureau) : Je bent hier niet in de Wild West!


F r a n s   M ü l l e r :

Dat zal niet baten. Ik ben al dood.


T h e o    M ü l l e r :

Tèrg me niet! Als u niet onmiddellijk inrukt, sta ik geen moment langer voor mezelf in! Ik deins voor niets terug,


61




verstaat u! Verstaat u! Na een dergelijken brutalen overval is dit niet meer dan wettige zelfverdediging!


F r a n s   M ü l l e r :

Goed, neem dan aan, dat ik niet je broer ben.


T h e o    M ü l l e r :

Dat neem ik zeker aan!


F r a n s   M ü l l e r :

Ik wil alleen, dat je luistert naar de rédelijkheid van hetgeen ik je te zeggen heb.


T h e o    M ü l l e r :

Ik luister naar geen redelijkheid en naar geen ónredelijkheid, begrépen!


F r a n s   M ü l l e r :

(rustig) Je zùlt luisteren.


T h e o    M ü l l e r :

Mijnheer!! (dreigt met zijn revolver)


F r a n s   M ü l l e r :

(maakt gebaar van het-zal-niet-baten-ik-ben-al-dood; rustig doch nadrukkelijk) : Vergeet het niet, je spreekt met een doode.


T h e o    M ü l l e r :

(als om een obsessie te bezweren) : Nu, goed,... ik luister... Spreek! Maar schiet op, mijn tijd is bezet. Gaat u zitten! Op dien stoel daar! (wijst naar stoel bij typetafeltje)


F r a n s   M ü l l e r :

Prachtig. (wil stoel naderbij schuiven)


T h e o    M ü l l e r :

Neen, blijft u dáár zitten. Ik heb geen enkele reden u te


62




vertrouwen! (neemt eveneens plaats; legt revolver naast zich; trommelt geërgerd op bureaublad)


F r a n s   M ü l l e r :

Ik ben teruggekomen...


T h e o    M ü l l e r :

(weer opspringend) : Och, dwaasheid, dwaasheid, dat ik nog naar u luister. Ruk uit! Ruk uit!


F r a n s   M ü l l e r :

Maak je toch niet zoo driftig.


T h e o    M ü l l e r :

Niet driftig!? Niet driftig!? Ruk uit! Maak dat je weg komt! Ik sta geen moment langer voor mezelf in!


F r a n s   M ü l l e r :

Zooals ik je reeds zei: ik behoef je niet te vreezen.


T h e o    M ü l l e r :

Maar dat is schàndelijk! Hoe durft u in een andermans huis op te treden op een manier... op een manier...


F r a n s   M ü l l e r :

(eenigszins korzelig) : Nou, nou, kan ik eindelijk aan het woord komen?


T h e o    M ü l l e r :

Wel verdomd! mijnheer is ook nog beleedigd!


F r a n s   M ü l l e r :

Als je even wilt luisteren, zal je alles duidelijk worden. Mag ik je verzoeken weer plaats te nemen.


T h e o    M ü l l e r :

Arrogante vlerk!


63





F r a n s   M ü l l e r :

Er is geen sprake van arrogantie. Integendeel. Als deze situatie vernederend is (en zij is zeer vernederend) is zij dit vóór alles voor mij. En als ik geen grooter vernederingen had doorgemaakt sedert mijn afsterven, zou ik hier zeker niet zitten. Ik zal zeer kort zijn. Ik moet je echter verzoeken, niet te letten op het zonderling karakter van onze ontmoeting, maar alleen te oordeelen over de redelijkheid van hetgeen ik je te zeggen heb. Over de redelijkheid! Meer verlang ik voorloopig niet. (Theo Müller neemt weer plaats; Frans Müller, met een tevreden glimlachje) : Het verheugt me te bemerken, dat je althans wilt luisteren, en dat ik mij niet vergiste, toen ik betoogde, dat bij menschen als jij tenslotte alleen het beroep op het gezond verstand effect sorteert.


T h e o    M ü l l e r :

Maak het kort. Vertel wat u te vertellen hebt, en dan opgemarcheerd.


F r a n s   M ü l l e r :

Goed. Ik ben dan teruggekomen om je te zeggen wat ik nog niemand heb gezegd, en wat ik ook daarboven niet heelemaal heb toegegeven. Mijn leven is meer dan smerig geweest.


T h e o    M ü l l e r :

Als u wilt insinueeren, dat het leven van mijn broer...


F r a n s   M ü l l e r :

Mijn leven, zei ik reeds. – Ik heb dat voor mezelf altijd trachten te ontkennen, en als ik op sommige oogenblikken wel toegaf dat ik het tegendeel was van datgene waarvoor men mij hield, dan suste ik mijn geweten dadelijk weer in slaap met de leugenachtige overweging, dat de omstandigheden me dwongen te zijn zooals ik was. Maar zelfs


64




in die dingen waarin ik gemakkelijk een beter mensch had kunnen zijn, bleef ik van een botte eerzucht en schraapzucht. Om nog niet te spreken van mijn houding jegens Lazarus, dien ik met precies denzelfden haat heb bejegend als waarmee de Pharizeërs Christus hebben vervolgd.


T h e o    M ü l l e r :

Een goed comediant is u zeker. U spreekt waarlijk de taal van een rouwmoedig zondaar. Bent u misschien zonder emplooi? Werkloos acteur? In dat geval zou ik zeker moeite kunnen doen...


F r a n s   M ü l l e r :

Lazarus was voor mij een aanklacht zooals Christus voor de Pharizeërs. En als die lieden was ook ik geëerd en gezien en behoorden ook mij de eerste plaatsen. En met dat aanzien beloog ik mij dan nogmaals omtrent mijn werkelijke zelf. – Maar na den dood, zie je, na den dood wordt alles anders. De wereld en de menschen vallen plotseling weg en zoo ook elke kans, zich omtrent zichzelf te bedriegen. Je blijft alleen, naakt en moederziel met jezelf alleen, – met je wàre zelf, begrijp je, met een werkelijkheid waaraan je op geen manier meer ontsnappen kunt. De foltering van het hiernamaals is niet slechts, dat je, als het ware voor het eerst van je leven, al je tekortkomingen ziet, maar ook, vooral, dat je je voortdurend bewust bent, hoe ridicuul je in den grond van de zaak bent. Je leeft als het ware nog alleen maar je eigen belachelijkheid. En dat niet alleen, maar je hebt ook het gevoel alsof ieder ander precies zoo door je heen ziet als je ’t zelf doet. Zelfs eenvoudige gebruiksvoorwerpen, als bijvoorbeeld een doodgewone stoel, schijnen je uit te grinniken. Natuurlijk speelt ook een zekere achterdocht je parten, maar juist die achterdocht maakt het leven daar zoo zuur en onverdragelijk. Hier kun


65




je de achterdocht nog negeeren, daar niet; daar ontdek je er steeds meer je ware zelf mee en hoe gemotiveerd dat gegrinnik eigenlijk is. Den hemel zelf heb ik nog niet gezien, en, eerlijk gezegd, daar dank ik den hemel voor; die schande zou ik in geen eeuwigheid te boven zijn gekomen. Ik heb nog slechts God den Vader en Michaël ontmoet, maar alleen reeds bij dien laatste voel je allen grond onder je voeten wegzinken. Ik heb me nooit zoo de risée gevoeld als bij hem. Ik heb nooit zóó beseft als bij hem wat het zeggen wil: de eersten zullen de laatsten zijn, de allerlaatsten, nullen en voetvegen, zelfs het aankijken niet waard.


T h e o    M ü l l e r :

(die steeds meer op zijn gemak kwam, geamuseerd) : Ik bewonder werkelijk uw phantasie en uw voordracht, maar ik meen toch, dat het kiezen van mijn broer z.g. als lijdend voorwerp van een dergelijke farce minder fijnzinnig is. Het is misschien niet uw bedoeling – ik neem dit zelfs gaarne aan – maar u beleedigt daarmee eenigszins zijn nagedachtenis, al bewaar ik natuurlijk niet de herinnering aan een heilige. Verre vandaar, en gelukkig! Maar ik neem aan, dat het niet uw bedoeling is mij te kwetsen. – Pardon, rookt u misschien? Mag ik u een sigaar offreeren, ’n sigaret misschien? Niet? U staat mij wel toe... (neemt een sigaar) Maar gaat u door. Er is toch iets kostelijk oorspronkelijks in uw phantasie! Hahaha. Zoo, dus u voelde den grond onder uw voeten wegzinken. Hahaha.


F r a n s   M ü l l e r :

Ik verzocht je naar de rédelijkheid van mijn woorden te luisteren en niet het oorspronkelijke ervan te bewonderen. Bewondering is werkelijk het laatste dat ’n man in mijn omstandigheden zoekt. Het zijn geen grapjes die ik je ver-


66




tel, het is bittere ernst! Denk jezelf eens in die omstandigheden. Denk je eens in dat hier iedereen precies wist, hoe het in werkelijkheid met je gesteld is, dat iedereen je hier van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat in het geheim of openlijk staat uit te grinniken. Nu, zoo is het ginds, aan gene zijde van het graf. Hier hebben wij eer geoogst, maar ginds zullen we smaad oogsten, wij parasieten, wij tafelschui...


T h e o    M ü l l e r :

Ik wil aannemen, dat u den pluralis majestaticus bezigt...


F r a n s   M ü l l e r :

De pluralis majestatis dan...


T h e o    M ü l l e r :

Zwijg; dat zei ik. Ik zeg dus, ik wil aannemen, dat u den pluralis majestatis bezigt; in het andere geval begint uw houding uitgesproken impertinent te worden.


F r a n s   M ü l l e r :

Neem aan, dat zij impertinent is. Ik spreek inderdaad van mij en van jou. Ook jou wacht dat lot. Bekeer je, maak een eind aan al dat gemeen en belachelijk zelfbedrog.


T h e o    M ü l l e r :

Ik waarschuw u nog eens: u drijft de onbeschaamdheid werkelijk te ver. Trouwens – in uw functie van afgezant moest u dat toch begrepen hebben! – men accepteert dergelijke verwijten hoogstens van zichzelf, maar zeker nooit van een ander!


F r a n s   M ü l l e r :

(onzeker) : Wees eerlijk! Wees eerlijk! Erken dat je bent zooals ik steeds geweest ben. Ik smeek je, maak er ’n eind aan! O, als je eens wist, als je eens wist, hoe de gedachte mij foltert, dat jou eenzelfde lot wacht als mij... Bedenk toch,


67




al die menschen die zoo tegen ons hebben opgezien, die in ons hebben geloofd en die wij als sukkels hebben veracht en weggeëlleboogd, zullen ons eenmaal dáár geheel kennen, doorzien, op ons neerzien. Ieder familielid van ons dat bovenkomt, vermeerdert onze schande, ontketent een homerisch hoongelach. Het is niet om uit te houden! (steeds pathetischer) : Bedenk toch, iedereen begrijpt iedereen en alles. We worden voetvegen en nullen. Ik smeek je: als je nooit van je broer hebt gehouden, heb dan medelijden met hem; ga niet zoo door als je nu doet; bid voor hem; doe iets goeds, red je zelf, ook om hèm; doe één keer, twee keer, drie keer iets dat wèrkelijk goed is, zonder zelfzuchtige of eerzuchtige bijgedachten; je zult zien, het is niet zoo moeilijk, er is ook een aangename kant aan! (Men ziet Theo Müller onder deze pathetiek steeds meer murw worden) : Beloof me, denk er eens over na; wij zijn nooit smaad en vernederingen gewend geweest, en dáár is àlles smaad en vernedering. Keer in jezelf, zie in jezelf, schroom niet. Al is het maar ’n enkele keer, doe iets goeds, dan hebben we tenminste iets gedaan. Ik heb al mijn kansen voorbij laten gaan. Ik heb ze alle schandelijk verspeeld. Red jij nog wat er te redden is. Zoek eens een enkelen keer niet jezelf; doe eens één keer bij iets dat je volbrengt, van jezelf afstand. Het kan zoo moeilijk niet zijn. Dan kunnen we tenminste op iets bogen als jij rekenschap moet komen afleggen; men zal niet meer zóó om ons kunnen grinniken. Ik had niets, niets. Jij kunt de eerste zijn van een nieuw geslacht!


T h e o    M ü l l e r :

(onzeker-geworden, berouwvol; na stilte) : Goed... goed... ik beloof je... ik zal erover nadenken... ik zal... (zwak) : Maar geef me een teeken...


68





F r a n s   M ü l l e r :

Was de redelijkheid van mijn betoog niet teeken genoeg? Wie heeft je ooit zoo redelijk, zoo aanvaardbaar over het hiernamaals gesproken...


T h e o    M ü l l e r :

(zwak) : ’n Ander teeken...


F r a n s   M ü l l e r :

Heb ik je gevreesd?


T h e o    M ü l l e r :

(aarzelend) : Neen,... maar misschien voorkwam je daardoor juist dat ik schoot...


F r a n s   M ü l l e r :

Schiet alsnog...


T h e o    M ü l l e r :

Ik... geloof...


F r a n s   M ü l l e r :

Nietwaar...? Wat kwam ik anders doen dan je geest ontwapenen tegen de roepstem van het geweten, dan vragen: erken hoe je bent; dan je waarschuwen, dat het beter is hier op aarde wétend tegenover je-zelf te staan dan te midden der alwetendheid van zooveel anderen in het hiernamaals... Is het niet zoo? Is het niet zoo?!


T h e o    M ü l l e r :

Ja, zoo is het... Goed... ik beloof je, ik wil een ander mensch worden....


F r a n s   M ü l l e r :

Dank... dank... Het is anders niet om uit te houden voor me. (staat op, trekt jas aan, neemt bolhoed; bij de deur


69




keert hij zich om; met zachten nadruk en pathetisch) : De eersten zullen de laatsten zijn... (bolhoed opzettend, af)


T h e o    M ü l l e r :

(het hoofd in de handen, staart bewegingloos voor zich uit; somber) : De eersten zullen de laatsten zijn,.. de allerlaatsten... nullen en voetvegen... We zullen dán zijn wat we reeds nú behóórden te zijn: voetvegen, het aankijken niet waard... Inderdaad... ik bén het aankijken niet waard... Van nu af aan moet ik een ander mensch worden... (met plechtigen nadruk, ontroerd) : Een mènsch onder mènschen,.. Geen parasiet... geen pa..ra.. (richt zich verschrikt op, ziet om zich heen) : Zei ik iets?... (staat onrustig op; wrijft zich de oogen uit) : Zei ik iets?... Zou ik geslapen hebben?... Geslàpen?... Zou ik... Natuurlijk... Het is te gek om over te denken. Ik heb gedroomd! Goeiegod, dat is me nog nooit overkomen. En nog wel midden op den dag... Maar droom of geen droom... gelijk had-ie. Of gelijk?... Gelijk?... (heen en weer loopend, armen en beenen druk bewegend) : Ik ben geen snars beroerder dan de anderen... (luchtig) : Bovendien, droomen zijn bedrog, en... (begint te lachen; ziet revolver; het wapen opnemend) : Zou hij tóch... Maar neen, het is te gek om los te loopen... (snelt naar den stoel bij het typetafeltje; aarzelt even, betast de zitting) : Neen, dat zegt trouwens niets, zijn hand was ook steenkoud. (verschrikt) : Ik loop hier als een idioot in het rond, ik zal toch niet... Groote goden! (snelt naar de telefoon, schakelt verbinding in, nerveus) : Hallo, hallo, met dokter Verbrugge? Ja? O, met... Of neen, neen, dank u, verkeerd aangesloten. (haakt af) Neen, dat kan ik niet doen, die moet natuurlijk den inhoud van mijn waanvoorstellingen kennen! – Natùùrlijk heb ik gedroomd. (de revolver opnemend) : Nu hoef je toch niet te vragen


70




hoe levendig iemand droomen kan! Had ik nu maar door hem heengeschoten! (kijkt op zijn horloge) : Met dat al is het nu al vier uur. Ik moet weg. Lizzy zit nu minstens al ’n half uur op me te wachten. (belt op) : Hallo, met Nora? Och, vrouwtje, zou je het heel erg vinden als ik vanavond niet kom soupeeren?... Ja, niet soupeeren... Heb je al gezelschap? Kijk, dat treft... Wie? Frits? (terzijde) Wel verdomd! (in den hoorn) : Nu, enfin, amuseer je, veel pleizier!... Ik ook? (geërgerd) : Ik ben vanmiddag geweldig opgehouden en heb dus nog een massa te doen; je ,,amuseer je” is dus ’n weinig misplaatst... Ja (venijnig lachend) : maar misschien kom ik tóch wel soupeeren... Dag!... Ja, dag! (haakt geërgerd af) : Ziezoo, in ieder geval vreezen die nu mijn komst. – Zoo, en dan nu naar Lizzy. De rakker zit vast al met smart te wachten. Vooruit, ouwetje, laat eens zien dat je nog vlug kunt tippelen. (revolver wegbergend) : Haha, hij is goed! (sluit bureau-lade; steekt sleutel in borstzak): Zoo, sleuteltje, rust daar maar, en rust maar in vrede! (trekt zijn jas aan, zet hoed op; belt; belt nog eens) : Brrr. (rent naar de deur) : Jan! Jan! Jan! Jan! Jan! (Jan snelt naderbij)


J a n :

Ja, mijnheer?


T h e o    M ü l l e r :

(gejaagd) : De bel is stuk. Laat onmiddellijk maken. Onmiddellijk, versta je, onmiddellijk! Als ik morgenochtend terugkom en de bel is niet gerepareerd, ben je ontslagen! (snelt weg)


J a n :

Hemelsche goedheid, van welken demon zou hij nu weer bezeten zijn!? (het tooneel wordt donker, de keuken licht; 1ste knecht bezig bij het aanrecht; ketel begint te fluiten)


71





2


1 s t e   K n e c h t :

Hou je bek, verdomde fluit. ’n Klein beetje meer eerbied! Je gilt nog harder dan een ministerie van propaganda.























72




Namen Goethe





VIJFDE TOONEEL


1

Décor als tijdens het tweede tooneel. Keuken, waar 1ste knecht, in het donker; tweede scène verlicht. Frans Müller smijt de deur open en stuift opgewonden bij God den Vader binnen.


G o d   d e   V a d e r :

(kalm) : En...?


F r a n s   M ü l l e r :

Hopeloos! hopeloos!


G o d   d e   V a d e r :

Hoezoo?


F r a n s   M ü l l e r :

Redeneert al precies als de rest. Ik heb nog even bij de deur staan luisteren, maar het was niet om aan te hooren! ’n Oogenblik scheen hij werkelijk onder den indruk, wèrkelijk onder den indruk, maar onmiddellijk daarna gebruikte hij zijn hersens nog slechts om alles te ontkennen.


G o d   d e   V a d e r :

Tja, het is zoo als Goethe eens gezegd heeft (alleen is de werkelijkheid altijd een tikkeltje banaler):
,,Ein wenig besser würd’ er leben,
Hätt’st du ihm nicht den Schein des Himmelslichts gegeben;


73




Er nennt’s Vernunft und braucht’s allein,
Nur tierischer als jedes Tier zu sein”.


F r a n s   M ü l l e r :

Mogelijk. Maar dat hij met een schijn van het hemellicht zou opereeren, meen ik op goede gronden te mogen ontkennen. Het was bêter dan bête. Diérlijk? Het dierlijke lijkt me nog verheven en menschelijk bij die onmenschelijke klets. En dat terwijl alles toch zoo evident was! En het evidentst was nog dat belletje; daar was zoo te zeggen geen speld tusschen te krijgen!


G o d   d e   V a d e r :

Ik heb ook zoo vaak belletjes stopgezet, maar belletjes worden weer even snel gemaakt. Hoe vaak heb ik u niet gevraagd wat u nu aan hem gevraagd hebt.


F r a n s   M ü l l e r :

Maar ik heb nooit een verschijning gehad; ik heb mijn moeilijkheden zelf maar moeten uitknobelen. (als God de Vader hem in de rede wil vallen) : En bovendien... bovendien... U hebt uiteraard nooit zulke overtuigende en persoonlijke accenten kunnen treffen als ik, die als het ware persoonlijk bij het effect van mijn inblazingen geïnteresseerd was. Après tout was u dat nooit. U was, hoe zal ik zeggen – ik ben niet bijster sterk in theologische formules, – u was u-zelf en u bleef u-zelf, en dat is een omstandigheid, die een geïnspireerd en overtuigend spreken zelden ten goede komt.


G o d   d e   V a d e r :

Mag ik uw woordenstroom even onderbreken? Hoezoo was u er ,,persoonlijk bij geïnteresseerd”?


F r a n s   M ü l l e r :

Begrijpt u dat niet? Voor mij wordt die heele geschiedenis


74




de eene kaakslag na den anderen. Denkt u dat het ’n pretje is, te bemerken, dat iedereen je hier staat uit te grinniken?


G o d   d e   V a d e r :

Wat mij betreft, ik ben mij niet bewust één keer, gelijk u het noemt, ,,gegrinnikt” te hebben.


F r a n s   M ü l l e r :

Neen, dat is het ’m juist; dat gebeurt hier allemaal achter je rug. En als u het niet deed, Michaël doet het des te meer!


G o d   d e   V a d e r :

Mijn waarde mijnheer Mül...


F r a n s   M ü l l e r :

Enfin, dat doet er ook niet toe. Laten we daar niet over twisten! Ik wind me maar op voor niets. Gelijk of geen gelijk, aan ’t kortste eind trekken doe ik hier toch. (plotseling wanhopig) : Onze nààm, Heer, onze nààm! Hij blameert me onsterfelijk. Als de hoon nu hem alleen maar trof! Maar die treft mij niet minder! Bij elk familielid, dat hier aankomt, begint opnieuw dat niet ophoudend en tergend gegrinnik: ,,daar heb je weer zoo’n schlemiel die op aarde het hoogste woord voerde!”


G o d   d e   V a d e r :

Wat dat betreft, kunt u gerust zijn. Er grinnikt hier niemand, om geen mensch.


F r a n s   M ü l l e r :

Nu goed, dan zwijgt men. Dat komt op hetzelfde neer. Die zwijgende meewarigheid is minstens even vernederend en beleedigend.


G o d   d e   V a d e r :

Pardon, men occupeert zich hier met andere zaken. Ik kan u verzekeren, dat u hier practisch voor niemand bestaat.


75





F r a n s   M ü l l e r :

Zie je wel, precies wat ik aldoor beweerd heb. We zijn hier nullen en voetvegen. Hoe waagt u het iemand iets dergelijks midden in z’n gezicht te zeggen! ,,Pardon, men occupeert zich hier met andere zaken: u bestààt niet!" Is hier dan geen mensch, die een hand wil uitsteken om een medemensch te redden!?


G o d   d e   V a d e r :

Laat u mij nogmaals één ding herhalen mogen...


F r a n s   M ü l l e r :

(buiten zichzelf) : Eén ding herhalen mogen...? Ik zal eens iets herhalen... vèrhalen! U heeft gemeend mij met al die arrogantie te kunnen treffen en mij met het toestaan van dien tocht naar de aarde nogmaals te kunnen vernederen en... en beetnemen, maar ik heb u beetgenomen! Ja, ik heb u beetgehad! U verkeerde in de veronderstelling, dat ik voor u en voor mijn broer naar beneden wilde, maar dat wilde ik uitsluitend en alleen voor mezelf! Ik heb hem alleen willen redden om zèlf aan een nog grootere schande te ontkomen!


G o d   d e   V a d e r :

Ja, heel in het klein en in ’t vale was uw smeeken een Judaskus, – een kleine, smakelooze herhaling daarvan. Er zijn dan ook geen tempelvoorhangen gescheurd, en de aarde heeft niet gesidderd. Zelfs het zieleoppervlak van uw broer heeft nauwelijks getrild.


F r a n s   M ü l l e r :

(wild) : Neen, maar er zijn andere dingen gebeurd.


G o d   d e   V a d e r :

Inderdaad. Ten eerste bemerkte u in uw ijver niet dat mijn ,,ik doorzie harten en nieren” op u sloeg; dat ik u waar-


76




schuwde, dat uw bedoelingen mij bekend waren. En ten tweede dacht u door het verkrijgen van mijn toestemming mijn stelling te kunnen omverwerpen, dat ik een willoos instrument ben, een instrument waarop u nú geen invloed meer kunt hebben. Uw vreugde, toen u mocht vertrekken, gold niet alleen uw vertrek. – Maar ik kan u wel zeggen: ook op dit punt misrekende u zich. Ik wil dit niet nader verklaren, want uw brein is nog te verduisterd om de situatie waarin u verkeert geheel te begrijpen.


F r a n s   M ü l l e r :

(geheel uit het lood geslagen) : Hm... Hm...


G o d   d e   V a d e r :

Zoo, dan hebben we verder geloof ik niets meer te bespreken.


F r a n s   M ü l l e r :

(als versuft) : Neen... voorloopig niet... Ik ben een geslagen mensch...


G o d   d e   V a d e r :

(zet radio aan; even later hoort men een paar maal een belletje overgaan) : Hoort u dat?


F r a n s   M ü l l e r :

Is dat... is dat...?


G o d   d e   V a d e r :

(draait aan een tweeden knop; op hetzelfde oogenblik maakt het blauw van den hemel op den achtergrond plaats voor de directiekamer van het dagblad ,,Voorwaarts!”) : Zooals u ziet, het is het kapotte belletje van gisteren.


T h e o    M ü l l e r :

(tot Jan) : Nou, Jan, dat heb je ’m netjes geleverd, keurig! Ik zie, dat je wat voor me over hebt. Het belt weer precies


77




als eerst! (belt nog eenige malen) : Ja, voor mijn gehoor klinkt het zelfs helderder. Maar misschien is het ’t mooie weer, dat me zoo ontvankelijk maakt! Dat kan, Jan!


J a n :

Alles kan, mijnheer. Er zijn veel dingen, die iemands gevoeligheid ontvankelijker maken.


T h e o    M ü l l e r :

(even achterdochtig, dan schertsend) : Hoe bedoel je, Jan?


J a n :

Ik heb trouwplannen, mijnheer.


T h e o    M ü l l e r :

Zoo, dat is prachtig! Ja, ’n mensch alleen is niets gedaan! En zorg maar voor ’n flink gezin! Ik beloof je, ik zal je niet vergeten. Ik ben tevreden over je. Ik ben altijd tevreden over je geweest. Vanaf deze maand krijg je zestig gulden opslag. Wat zeg je daarvan!?


J a n :

U is een edel meester.


T h e o    M ü l l e r :

Dat is dus vijf gulden in de maand.


J a n :

U is een edel meester.


T h e o    M ü l l e r :

En je bent onderhand ook zoowat tien jaar bij me in dienst, niet? Dat is dus nog ’n mooie reden voor wat opslag. Heb je dien al eens gehad?


J a n :

Neen, mijnheer, ik verdien nu vijftig gulden in de maand.


78





T h e o    M ü l l e r :

Kijk eens aan, dat wordt dan nu al vijf en vijftig.


J a n :

Neen, het is met dien opslag vijftig gulden gewórden.


F r a n s   M ü l l e r :

(dof) : Zet dat ding toch af, Heer.


G o d   d e   V a d e r :

Nog ’n oogenblikje; het voornaamste komt nog.


T h e o    M ü l l e r :

Ja, jongen, de tijden zijn moeilijk. Je moet maar denken: honderd anderen, die het graag voor minder zouden doen. – Zoo. En dan nog iets, Jan. Daarbuiten ligt weer zoo’n Lazarus te stinken. Nauwelijks is de eene opgeruimd of er ligt weer een andere. Doe me ’n genoegen en lazer dien Lazarus eens ’n eindje uit de buurt!


J a n :

Hahaha!


T h e o    M ü l l e r :

Het lijkt wel of iedereen met ’n pietsie fortuin zoo’n parasiet op z’n dak krijgt om hem zijn goeie humeur te bederven. Vooruit Jan, laat ’ns gauw zien, dat je het humeur van je baas op prijs stelt!


F r a n s   M ü l l e r :

(a.b.) : Zet toch af, Heer, om ’s hemelswil, zet u dat vervloekte ding toch af.


G o d   d e   V a d e r :

Nog even.


J a n :

Kijkt u maar eens uit het raam, dan zult u zien hoe fiks ik dat zaakje opknap.


79





G o d   d e   V a d e r :

(toestel afzettend; de directeurskamer maakt weer plaats voor het blauw van den hemel) : Zoo. Zijn humeur gaat nu werkelijk àl te vroolijk worden. (God de Vader en Frans Muller zien elkaar zwijgend aan; Frans Müller zoekt verslagen steun aan den rand van het bureau)


F r a n s   M ü l l e r :

Ik ben een gebroken mensch... (het tooneel wordt donker, de keuken licht; 1ste knecht bezig bij het aanrecht, 2de knecht komt binnen)



2

1 s t e   K n e c h t :

Zeg, die fluitketel doet me ’n idee aan de hand. Als we op de keien staan, en als ik daar blijf staan, dan zal ik m’n geluk ’ns beproeven in de politiek.


2 d e   K n e c h t :

(wrevelig) : Het verband is me niet recht duidelijk, en wat mij betreft, het interesseert me weinig waar jij je geluk beproeft.


1 s t e   K n e c h t :

Heb jij het jouwe misschien al gevonden?


2 d e   K n e c h t :

Ik heb niets gevonden en ik wensch niets te vinden.


1 s t e   K n e c h t :

Je wenscht misschien gevonden te worden. Je leeft wellicht in den waan, dat gansch de wereld jou zoekende is om van je kostbare diensten gebruik te mogen maken.


80





2 d e   K n e c h t :

Hou je ratel. Ratel elders. Ratel als je in de politiek bent.


1 s t e   K n e c h t :

Zeg, jij moest die verpleegster niet zoo stralend aangapen; dat geluk is toch niet voor jou weggelegd.


2 d e   K n e c h t :

Misschien is het voor ’n politieke carrière bevorderlijk phantasieën voor werkelijkheid te houden en aldus op te schotelen, overal elders doe je beter ze voor je te houden. Overigens: veel succes met je politiek.


1 s t e   K n e c h t :

Als het zoover is mag je komen solliciteeren. Zoo’n godzalige tronie als jij hebt boezemt beslist vertrouwen in. Maar geen amouretjes dan met verpleegsters, hoor! Netjes zijn, althans naar buiten!


2 d e   K n e c h t :

Houd toch op met dat walgelijk gepraat. (gaat aan het werk; na eenige oogenblikken stilte): Zeg, meen je het werkelijk... dat met die politiek?


1 s t e   K n e c h t :

Wis en waarachtig! Kun jij tegen me op? Neen, immers. Nou, de rest is net als jij. Die praat ik precies zoo van de sokken. Ga daar maar eens zitten, dan zal ik wat improviseeren!


2 d e   K n e c h t :

God vent, denk toch...


1 s t e   K n e c h t :

Gun me de lol en houd je mond. Alzoo. ,,Kameraden...!” Tusschen haakjes, waar wil je hebben dat ik vóór ben?


81




Voor de vrijheid of voor de democratie, of wacht ’ns, ik geloof dat ik me vergis, democratie is vrijheid. Ja, dat kan ’n mensch soms wel ’ns vergeten. Dus: voor de democratie of voor de dictatuur? Voor de democratie? Prachtig. Alzoo: ,,Kameraden! In dezen tijd, waarin het kostbaarste goed der beschaving, de vrijheid, bedreigd wordt...”


2 d e   K n e c h t :

Als ik jou hoor, ben ik voor de dictatuur.


1 s t e   K n e c h t :

Schitterend. Dan zijn we voor de dictatuur. Alzoo: ,,Kameraden! In dezen tijd, waarin het kostbaarste goed der beschaving, de vrijheid, bedreigd wordt...”


2 d e   K n e c h t :

Hahaha! hij is werkelijk goed, hahaha! (zich beheerschend): Zeg, maar we doen toch beter... hahaha... als we den ernst van dit oogenblik wat meer in het oog houden. Hahaha, hij is verdomd goed, hahaha! (schuift een stoel onder zich om beter te kunnen lachen) Je bent werkelijk onbetaalbaar, – al háát ik je soms. Hahaha!


1 s t e   K n e c h t :

Háten, vent?


2 d e   K n e c h t :

(plotseling ernstig, fluisterend) : Stuk vergif!








82








ZESDE TOONEEL


1

Bij de hemelpoort, waarvoor Petrus.

F r a n s   M ü l l e r :

(in het wit, komt langzaam nader; als hij Petrus ziet, verward, met iets doodelijk vermoeids) : Wie bent u?


P e t r u s :

(vriendelijke oude man; spreekt met een beminnelijkheid die geen zijner soms scherpe antwoorden kwetsend maakt) : Petrus... Sint Petrus.


F r a n s   M ü l l e r :

(a. b.) : Sint Petrus...? Waar ben ik dan?... Wat is dat voor een poort?


P e t r u s :

De poort van den hemel.


F r a n s   M ü l l e r :

De poort van den hemel?


P e t r u s :

Ja, bevreemdt u dat?


F r a n s   M ü l l e r :

Althans het feit, dat ik er weer vóór sta.


83





P e t r u s :

Wéér? Was u dan al binnen?


F r a n s   M ü l l e r :

(toonloos) : En dat niet alleen, ik heb er al een heelen lijdensweg achter den rug.


P e t r u s :

Ah, nu begrijp ik u... Neen, u vergist zich, u bent nog niet in den hemel geweest.


F r a n s   M ü l l e r :

(a. b.; toch even verontwaardigd) : Neen maar, niet in den hemel geweest; na drie conferenties met God den Vader nog niet in den hemel geweest!


P e t r u s :

Dat was God de Vader niet.


F r a n s   M ü l l e r :

Was dat God de Vader niet? Wie was dat dan?


P e t r u s :

Een fictie.


F r a n s   M ü l l e r :

’n... ?


P e t r u s :

’n Fictie. Niet werkelijker dan een gedachte, maar toch reëeler dan de werkelijkheid die het leven vaak is.


F r a n s   M ü l l e r :

(dof) : Bèn ik krankzinnig of wórd ik het, of móet ik het per se worden?!


P e t r u s :

Noch het een, noch het ander. Wat u hebt meegemaakt is een verbeelding geweest van uw geweten. Het komt geregeld


84




voor, dat men daar de laatste oogenblikken van zijn leven op aarde nog de dupe van wordt en zich voor God den Vader waant. – Waren die laatste oogenblikken misschien uw eerste gewetensonderzoek? U bent toch Frans Frederik Müller, nietwaar?


F r a n s   M ü l l e r :

(met iets van zijn vroegere zelfingenomenheid) : Frans Frederik Müller, in leven... (zwijgt weer vermoeid; plotseling) : Dus... Dus die gesprekken met God den Vader...


P e t r u s :

Zooals ik zei, waren een fictie.


F r a n s   M ü l l e r :

(hoopvol) : En dat idióte bezoek aan mijn broer!?


P e t r u s :

Insgelijks.


F r a n s   M ü l l e r :

(a. b.) : En de begrafenis, waarmee heel die burleske historie aanving?


P e t r u s :

U is zoojuist gestorven. U moet nog begraven worden.


F r a n s   M ü l l e r :

Dus die hatelijke gezegden van mijn vrouw...


P e t r u s :

Waren phantasieën, die, dat moet gezegd zijn, vrijwel met haar werkelijke gevoelens strookten. Ik verklap u geen geheim meer als ik verklaar, dat zij u, hoe zal ik zeggen, minder welgezind was.


F r a n s   M ü l l e r :

(opgelucht; herlevend) : Dus, practisch gesproken, is er feitelijk nog niets gebéurd!


85





P e t r u s :

Niet veel tenminste. Niet veel meer dan die enkele momenten welke ’n ziel noodig heeft om het lichaam te verlaten en van eenige illusies omtrent zichzelf verlost te worden.


F r a n s   M ü l l e r :

(als van een obsessie bevrijd) : Dus al die vernederingen... Tusschen haakjes, van die geschiedenis met Lazarus... (zwijgt plotseling).


P e t r u s :

,,hoef ik me bijaldien niets aan te trekken”, wilt u zeggen. Daar zou ik toch niet tè gerust op zijn, als ik u was. U bent inderdaad een leven lang een hond voor hem geweest, en hij was inderdaad een heilige.


F r a n s   M ü l l e r :

Maar hij nog niet dood?! Niet op die manier dood gegaan als ik ’n oogenblik heb geloofd?!


P e t r u s :

Dood of niet-dood, dat maakt weinig verschil. Vandaag of morgen zou hij hier tóch zijn – voor u minder aangenaam – entrée hebben gemaakt. Overigens had u op dit punt toevallig gelijk. Lazarus is gestorven, en zijn einde is niet veel anders geweest dan n zich heeft voorgesteld. In hoeverre u toch nog, indirect dan, aan dat smadelijk einde schuldig zijt, – die vraag kunt u gemakkelijk zelf beantwoorden... Zijn begrafenis zal overigens wel niet veel van uw phantasie verschillen. Op dit punt geeft de wereld weinig kans op misverstand. (Met de gemoedelijke genoeglijkheid van een oud man die weer zijn stokpaardje heeft bereikt) : Ja, wat u hebt meegemaakt, was het in werking treden van uw onderbewustzijn, ’n buitengewoon verraderlijke, maar ook ’n buitengewoon betrouwbare waarde-


86




meter. Ja, Freud wordt hier wel wat meer gewaardeerd dan onze apologeten beneden klaarblijkelijk vermoeden (of prettig vinden). Hij is in ieder geval iets scherpzinniger geweest dan ik aan uw geval zou kunnen demonstreeren. ’t Is alleen jammer, dat hij zijn intuïties zoo door persoonlijke rancunes heeft laten vertroebelen. Hij had objectiever moeten blijven, maar bij objectieve wetenschap had zijn rancune geen belang... En van den anderen kant... Er zijn op aarde weinig menschen hatelijker dan de objectieve (’n sporadische uitzondering niet te na gesproken). Maar ik dwaal af, vergeeft u me, ik ben al een man op leeftijd en vooral de laatste eeuwen is het geen pretje meer voor de hemelpoort te staan. De geschiedenissen die je hier te hooren krijgt behooren tot de meest geestdoodende; geen wonder dat je er op den duur wat suf van wordt. Het eenige, dat het me op dezen post doet uithouden, is de zekerheid dat dit ,,antichambreeren” niet eeuwig duurt, en dat ik de lieden, die ik hier ontmoet, tenminste geen tweeden keer meer zie – althans niet meer in dien gênanten staat waarin ze hier arriveeren. Wat ’n alcooflucht brengen ze mee. Maar alla... We hadden het over u, niet? Juist, over wat u hebt meegemaakt. Uw onderbewustzijn speelde u parten. U begon, in de nabijheid van het einde, voor het eerst een vermoeden van uw belachelijkheid te krijgen. Deze ontwakende zelfkennis wekte uw achterdocht aangaande de gevoelens der menschen over u, en beide, uw zelfkennis mèt uw achterdocht, projecteerden, in uw geest, de dwaasheid en ernst van uw uitvaart. Eenmaal het mechaniekje van uw onderbewustzijn in werking, was er geen houden meer aan. Het een volgde uit het ander. De rest was niets anders dan een poging om de aantijgingen van uw geweten te ontkomen. Een zelfverdediging, maar volkomen kansloos; er is niets onverbiddelijker, oprechter, méér on-


87




gecensureerd dan het onderbewustzijn. Vandaar uw hopeloos geharrewar met den persoon dien u voor den Oppersten Rechter versleet. U meende God den Vader omtrent uw ware wezen te kunnen misleiden, doch u probeerde slechts uw éigen zelfbeschuldigingen te ontzenuwen. Vergeefs, – gelijk te voorzien was. Als Pietje hij paaltje komt, is het geweten heusch niet zoo onintelligent als de godgeleerden, tot meerdere eer en glorie der Kerke, gaarne suggereeren; het heeft werkelijk geen bizondere voorlichting of genade noodig. Enfin. – Uw angst vrat dus verder. Het bewustzijn van uw belachelijkheid nam uitzinnige proporties aan, culmineerend in ’n soort vervolgingsvrees: den angst, dat ieder familielid dat den hemel zou betreden het gehoon aan uw adres zon doen toenemen. Dit trachtte u te verijdelen met dat, inderdaad ,,idiote”, bezoek aan uw broer. Maar met dat al bent u toch iets van uzelf gaan begrijpen. Evenwel... u hebt uzelf doorzien en u bent uzelf, uw zelfkennis, weer ontvlucht op de wijze waarop u alles in uw leven op aarde bereikt hebt en ontweken bent: dom, sluw, vlegelachtig, banaal en pathetisch. En doodsbenauwd au fond. U bent tot het einde toe uzelf gebleven.


F r a n s   M ü l l e r :

(die voortdurend met zijn eigen gedachten bezig was, en maar ’n enkelen keer iets van Petrus’ woorden opving) : Maar niemand anders weet ervan...? Alleen ík, – en u dan. Het was... het was geen èchte werkelijkheid!?


P e t r u s :

Neen, alleen ú weet nu – zoo ongeveer – wie en wat u bent, en in zooverre...


F r a n s   M ü l l e r :

(Petrus onderbrekend) : Wilt u wel gelooven, dat ik nog


88




steeds niet kan gelooven, dat ’t allemaal maar inbeelding is geweest!?


P e t r u s :

Dat het geen werkelijkheid was in den gebruikelijken zin, had u overigens toch gemakkelijk zelf kunnen begrijpen!


F r a n s   M ü l l e r :

(onzeker) : Hoezoo?


P e t r u s :

Hier verschijnt men toch niet in rok en met hoogen hoed.


F r a n s   M ü l l e r :

(kleintjes) : Hm... ja... dat is zoo...


P e t r u s :

Bij mij verschijnt men precies zoo armzalig als men is (dat maakt mijn positie juist zoo naargeestig).


F r a n s   M ü l l e r :

U is wel hatelijk. De hatelijkheden van mijn verbeelding blijken in ieder geval toch wél een grond van werkelijkheid te hebben gehad!


P e t r u s :

Dat hebben wel meer dingen gehad. Overigens, die ,,hatelijkheid”, die armzaligheid hebben onze vrienden steeds het meest bemind. Die hebben zich nooit op iets laten voorstaan. Integendeel. En terecht. – Het is altijd de onderwereld die zich wat verbeeldt.


F r a n s   M ü l l e r :

Ik zal maar zwijgen. Ik zie wel, het laatste woord is toch niet aan mij.


P e t r u s :

Ook niet aan mij.


89





F r a n s   M ü l l e r :

(na stilte, aarzelend) : En kan ik nu binnengaan?


P e t r u s :

U hebt wel harde hersens.


F r a n s   M ü l l e r :

Ik kan niet zeggen, dat u zich bepaald parlementair uitdrukt.


P e t r u s :

(glimlachend) : Bedoelt u, dat uw vragen wel parlementair zijn? Wat haar domheid betreft...


F r a n s   M ü l l e r :

Toe maar, nu ook nog politieke critiek! Ik dacht dat de Kerk zich van alle politiek onthield...


P e t r u s :

Dat ontneemt ons niet het recht de plaatsen van verstand en onverstand te kennen.


F r a n s   M ü l l e r :

Het schijnt u niet bekend, dat u met deze critiek op het parlement in strijd komt met het standpunt der strijdende Kerk op aarde.


P e t r u s :

Dat komt vaker voor.


F r a n s   M ü l l e r :

Uw antwoord is van dien aard, dat ik haast betwijfelen ga dat u werkelijkheid bent.


P e t r u s :

Misschien moest het u doen vermoeden, dat bij mij de werkelijkheid begint...


90





F r a n s   M ü l l e r :

(na een oogenblik te hebben nagedacht) : Dus... ik kom er niet in.


P e t r u s :

U heeft nog pas het aller-, allereerste gedeelte van uw tocht naar den hemel achter den rug.


F r a n s   M ü l l e r :

(onrustig) : Zoo... En kunt u mij mogelijk ook verraden wat mij nog verder te wachten staat?


P e t r u s :

’n Weinig kan ik u wel verraden... U bent dus begonnen met heel de belachelijkheid van uw...


F r a n s   M ü l l e r :

(Petrus onderbrekend) : Ja, dat hoeft u nu niet telkens zoo nadrukkelijk te herhalen. Goed, ik bèn belachelijk – A propos, hoe weet u eigenlijk zoo precies wat ik allemaal heb doorgemaakt tijdens die laatste oogenblikken van mijn verblijf op aarde?


P e t r u s :

(vriendelijk) : Als we dat nog niet wisten...!


F r a n s   M ü l l e r :

Hm... Gaat u door...


P e t r u s :

U bent dus begonnen met een menschelijken, nog zéér klein menschelijken angst voor een belachelijkheid waaraan met geen praten of betoogen meer viel te ontkomen.


F r a n s   M ü l l e r :

(zwak) : Ik verzocht u door te gaan.


P e t r u s :

U verwierf niet alleen wat inzicht omtrent uzelf, u verwierf


91




ook weer eenig inzicht in de werkelijkheid van Gód, zooals heel lang geleden, toen u nog jong was... Ja, hier en daar werd u werkelijk weer een klein beetje intelligent, al verwierf u dan als slót een inzicht dat onze vrienden meestentijds reeds als kind bezitten (om er vervolgens naar te leven). Om kort te gaan: met de kennis waarmee anderen hun aardsche leven beginnen, begint u a.h.w. uw eeuwige leven.


F r a n s   M ü l l e r :

(dof, moedeloos) : Ik verzocht u door te gaan...


P e t r u s :

Ik meende, dat ik reeds niet anders deed... Einfin... De dan volgende phase is het aanváárden van uw belachelijkheid; het berùsten erin.


F r a n s   M ü l l e r :

(met zwak verzet) : En als ik niét berust... Als ik weiger...?!


P e t r u s :

Dat weigert u niet.


F r a n s   M ü l l e r :

(a. b.) : U zegt dat zoo beslist...


P e t r u s :

Ik kan enkel de groote lijnen aangeven. Op het ,,waarom” kan ik niet ingaan. Uw brein is nog te verduisterd om het ,,waarom” van deze zaken te begrijpen.


F r a n s   M ü l l e r :

U zegt daar iets, dat bijna precies zoo gezegd werd toen ik nog phantaseerde. (vermoeid): Probeert u zulks te vermijden... Zoo, dus ik kan niet weigeren.


P e t r u s :

Het behoort tot uw loutering.


92





F r a n s   M ü l l e r :

Maar daar kan ik mij toch aan onttrekken?


P e t r u s :

Nogmaals: neen.


F r a n s   M ü l l e r :

(onrustig) : Ik word hier dus a.h.w. heilige tegen wil en dank.


P e t r u s :

Misschien werden alle heiligen heiligen tegen wil en dank. Alleen werden ze het dan wat vroeger.


F r a n s   M ü l l e r :

Dus... als ik goed begrijp... de eeuwige verdoemenis is maar een fictie?


P e t r u s :

Volstrekt niet, maar dat is het einde van een veel tragischer werkelijkheid dan u vertegenwoordigt.


F r a n s   M ü l l e r :

Hm... goed, gaat u door... Ik berust dus...


P e t r u s :

Omdat u beseffen gaat, dat u niet anders verdient.


F r a n s   M ü l l e r :

Hm... Zoo...


P e t r u s :

Er komt een tijd, dat u dezen smaad liéfkrijgt...


F r a n s   M ü l l e r :

Stil, stil... Het is alsof u iets lang vergetens in mij wakker roept...


P e t r u s :

Ik zeide u reeds: u gaat hier de werkelijkheid voortzetten


93




die u eens, lang geleden, ontvlucht bent. Ja, deze liefde voor den smaad is een gevolg van het besef – hoe gering ook – van Gods eenzame, verguisde goedheid. Heel, heel lang geleden is deze eenzaamheid ook uw droefheid geweest...


F r a n s   M ü l l e r :

Ja, om haar toen voor een leven lang te vergeten.


P e t r u s :

Dat leven is nu voorbij, het bestaat niet meer. Het is uitgewischt als iets smoezeligs, waaraan wij nu niet meer terugdenken. Voor óns heeft het trouwens nooit als iets reëels bestaan. Voor ons was het veel meer een stuk bizarre ónwerkelijkheid: ’n wachten tot het eindelijk voorbij zou zijn. Om u dan hiér weer die ontvluchte werkelijkheid te doen voortzetten... Destijds hebt u uw zin gedaan, mógen doen, nú doet u den zin, den wil van Gód, – of u wilt of niet, zei ik bijna, maar van niet-willen kan nu geen sprake meer zijn... Misschien begrijpt u reeds eenigszins, hoezeer God de ziel liefheeft...


F r a n s   M ü l l e r :

Het is alsof ik wenschen ga, dat ik nooit geleefd had...


P e t r u s :

(met de hand Müllers schouder beroerend) : En reeds zegt ge dit niet meer uit vrees voor het komende...


F r a n s   M ü l l e r :

(bijna onhoorbaar) : Misschien niet... Ik vermoedde een zuiverheid, die door niets geschapens zou moeten bezoedeld zijn... (na stilte) : Maar hier sta ik dan, en de werkelijkheid begint... Wèlke werkelijkheid?


P e t r u s :

De werkelijkheid van het berouw, – omdat de werkelijk-


94




heid van Gód begint. (als Müller hem hoopvol aanziet) : Neen, maakt u zich geen illusies. Die werkelijkheid is veel vreeswekkender dan het ergste dat u tijdens uw leven had kunnen overkomen. Er zal een oogenblik komen, dat ge God zult smeeken Lazarus te zenden – begrijpt u: Lazarus! – om u een druppel verkwikking te brengen... U begrijpt dit nog niet, maar de kennis van God is de pijn, en het geluk, van het komende. Ja, ook het geluk. – Zoo, en meer kan ik thans niet verraden. Maar zoo is het, zoo zal het worden, ook voor u... Ga nu, ga; aanvaard uw purgatorium.


F r a n s   M ü l l e r :

(aarzelt) : Petrus... Petrus...!


P e t r u s :

Frans Frederik Müller heeft afgedaan, éindelijk afgedaan.


F r a n s   M ü l l e r :

(gaat langzaam en beschaamd heen)


P e t r u s :

(ziet hem na, glimlacht droef; het licht dooft uit)



2

Keuken op het landgoed der Müllers.


2 d e   K n e c h t :

Geloof me, ze hadden ’t met de natuurgeneesmethode moeten probeeren. Ja, nú is het te laat.


1 s t e   K n e c h t :

Nu staan we allebei op de keien.

EINDE

95




aangemaakt: 20-04-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 24-05-2023