
|
Over de onkenbaarheid van de ziel en de kenbaarheid van de liefde
De ziél is ongekend en onkenbaar, zooals God onkenbaar is. Maar mijn liéfde ken ik, en ook de stilte die haar laatste werkelijkheid is. En zooals ik God, dien ik niet ken, benader in Zijn werken, zoo herken ik mijn ziel aan iets in mij dat beter is dan ik ben en beter dan hetgeen ik liefheb en beter ook dan het liefhebben: aan de stilte in het laatste gebied mijner liefde, waar de liefde niet meer streeft en niets begeert en niets liefheeft, die het uitwerksel in mij is geweest van mijn werkelooze ziel.- zooals de aarde en haar werken uitwerksels zijn der Godheid, waarin ik God kan benaderen. Zij is diezelfde stilte, welke mij eens, toen ik nog jong was, zoo lang met droefheid vervulde; omdat geen ding mij onverdeeld vervulde, die mij met wroeging wondde, omdat ik geen ding onverdeeld was toegedaan en mij [met] geen smart of vreugde der menschen ooit geheel kon vereenzelvigen. Mijn liefde drong in de dingen, maar de dingen drongen nooit geheel in haar: altijd bleef er in haar, een stilte, die door het noodlot der menschen niet geraakt werd [en] aan zich liet voorbijgaan. Mij kwelde dan dat "tekort"-aan-liefde-in-mij, dat elke laatste vereenzelviging met het leed der wereld verijdelde, dat elk willen in mij schandvlekte en in schuld verkeerde. Maar reeds toen, in die bittere jaren, leefde ik, in hun droefheid en schuld, de uitwerkselen in mij van mijn weerlooze ziel, die stilte, welke thans mijn blijdschap is, omdat ik met haar iets behoed en in mij draag dat beter is dan alles wat ik aan liefde kan zijn.
IK ken haar niet, die ten diepste zijn is en het diepste schoon in elk der menschen. . . Zie, de bloemen zijn zóo schoon., dat als laatste verwondering (en pijn) de vraag in mij rijst, waarom zij hun schoonheid niet mogen zien en blind moeten zijn, noch weten zij het vele schoone dat haar doet worden en zoo lieflijk zijn: de aarde, de zon, den wind, den regen en de verten. Dit weet alleen de mensch een weinig.
Ook de ziel is zóo schoon en edel, maar den mensch,
die haar draagt, is zij onbekend; hij is blind voor haar gelijk de bloemen voor hetgeen haar zijn juist is. Zooals de adel der bloemen er enkel is om den mensch, en niet voor de bloem, zoo schijnt de adel der ziel er enkel voor God; voor ons moet slechts een uitwerksel bestaan - zooals ook God voor ons slechts in zijn uitwerkselen gekend is - en niet God zelf bestaat. Al wat eeuwig en onsterfelijk is kan slechts gekend zijn in zich door wat niet, gelijk het menschelijk begrijpen, op het zintuigelijke en stoffelijke is aangewezen; het menschelijk begrijpen kent slechts het uitwerksel in de stof. Zoo is de schoonheid der ziel slechts openbaar aan God - en aan de ziel die geen stoffelijkheid bezit of behoeft, gelijk wij weten zullen wanneer wij van onze stoffelijkheid bevrijd zijn.
Wij weten niets van haar. Maar zij is even wérkelijk als de schoonheid der onbewuste bloemen werkelijk is, en niet voor haar zelf. Maar zoo eenzaam aan zichzelve vreemd als de bloemen zijn wij toch niet, want iets van hetgeen wij aan goddelijk schoon in ons dragen, ervaren wij aan de stilte, die van schooner dingen weet dan al hetgeen wij op aarde zochten en zoekend moesten ontbeeren. Zij is in mij, en ik ben haar niet. En sterft de bloem, keert zij in tot haar vernietiging, dan heeft zij nooit één oogenblik geweten wat zij geweest is en hoe schoon en welk een vreugde voor den mensch; maar sterft de strevende en scheppende mensch, dan zullen wij ons schoonste zijn zijn.
|
|