
|
Over haar vrij-zijn
In mij is een beginsel, dat van alles dat ik werd (verwierf of verloor) geheel vrij is, - zooals het eeuwige vrij is van wat nog het worden behoort, en wat rúst vrij is van wat onrust bleef.
Geen mijner kreten, geen bitterste en geen vertwijfeldste (om al de liefde en onmacht en schande die ik ben en die mij teistert), heeft de vrede van mijn ziel ooit gestoord, en aan al wat mij verblijdde - zoo hemels en helder verblijdde - is zij zwijgend en zonder opzien voorbijgegaan, onbereikbaar voor hetgeen mij blijdschap of pijn werd.
Al wat ik ben of niet ben, al wat ik bezit of niet bezit, heel mijn woeden en worstelen een leven lang om te worden wat ik werd en al wat dit aan nederlagen en vernederingen inhoudt, - het was gelijkelijk ledigheid en gelijkelijk stilte voor haar, ál ijdelheid der ijdelheden. Mijn ziel is rust, eenheid. Geen bezit kan aan haar iets toevoegen en geen gemis kan haar iets rooven. Zij rust, verborgen in de rust der Godheid, wachtend slechts tot zij weer alléén is met zichzelf, - weer alleen met zichzelf in den schoot der ongeschapen Godheid. - Wáchtend . . .? Vrede is zij, als het water dat stil en eeuwig in zichzelf gekeerd verderstroomt en aan alles voorbijstroomt - door niets gewekt en op geen roep ooit hoorend.
. . .
Neen, deze vrijheid en ontlediging der ziel verwerven niet wij haar; zij is haar (en daarmede ons) onvervreemdbaar eigen. - Ik echter bén niet haar vrijheid en ik lééf niet haar vrijheid; ik wéét deze, ik wéét haar aanwezigheid in mij. Diep in mij leeft haar vrijheid als mijn laatste waarheid, - - mijn eenige waarheid? - En ver, diep in mij is háár vrijheid mijn vrijheid, haar rust mijn rust. En ben ik meer dan ik ben - evenals zij . . .
. . .
Ach, hoe zou voor haar, de onvergankelijke, het vergankelijke eenig woord of beduiden zijn. Hoe zou zij beroerd worden door hetgeen slechts zoo kortstondig, en voor haar in het geheel géén werkelijkheid is. Reeds mij, den vergankelijke die zijn vergankelijkheid kent, en juist ómdat ik mijn vergankelijkheid ken, beroert het al nauwelijks meer. . .
|

|