
|
Over de vrijheid van den mensch en de vrijheid der ziel
Verstand, gevoel en wil streven elk naar zijn perfectie. Deze drie streefvermogens, zou men kunnen zeggen, vormen, met den animalen zijnswil van het lichaam, den mensch. En de menschelijke perfectie bestaat in de harmonie dezer drie streefvermogens in hun hoogste zuiverheid, - van welke zuiverheid de ziel het laatste geheim bezit, - van welk geheim slechts een weinig voor ons verstaanbaar wordt. De mate dezer zuiverheid en harmonie is ook de mate der menschelijke vrijheid. Deze perfectie en vrijheid is de perfectie en vrijheid van den mensch, niét. . . van de ziel. In alles zijn wij aldus ziel, maar de ziel is dit alles niet. De ziel rust, en zij rust in de schoot der Godheid. Het is de MENSCH (de geschapene en tijdelijke), die dit alles is en in dit alles zichzelf is, zijn perfectie, welke een andere is dan de perfectie der ziel. De ziel rust . . . en zij rust in de schoot der Godheid; zij rust in de Godheid, nu als voorheen, voorheen als in de toekomst, voorheen en in de toekomst als in alle eeuwigheid - o gij, van alle eeuwigheid begrepen in de Godheid, gij die van alle eeuwigheid in den schoot der godheid waart, vóór "ik" geboren werd en nádat "ik" zal zijn heengegaan, die is in alles waardoor ik ben en zelve iets ander is, iets dat stil en eeuwig in zichzelve gekeerd verder stroomt en aan alles voorbijstroomt - door niets uit zijn stilte gewekt en op geen stem of heerlijkheid van mij ooit hoorend . . .
|

|