Inhoudsopgave

   



Over de liefde

    Er was een liefde in mij, die nog gewekt moest worden, - doch die reeds wás in mij vóór zij gewekt werd en ik mij haar aanwezigheid bewust werd; die was in mij zooals de dingen in mij zijn, die ik mij herinner, vóór ik ze mij herinner.
    Zooals er een liefde in mij is, die gewekt kon worden, zoo is er ook een liefde in mij, die nóóit gewekt wordt; die aan alles van deze aarde voorbijgaat en waarvan ik toch weet dat zij is in mij, - omdat ik ervaar, dat niets van deze aarde mij gehéél bezit, dat een deel van mijn wezen door geen der dingen uit zijn stilte wordt gewekt, ook niet door het schoonste dezer aarde - waar ik toch zóo gaarne ben.
    Het beekje en het geboomte, de vogels, de zon en de grond, de bergen, de dieren en rivieren, de schoone trotsche mensch die hier peinst en doolt en de sterke steden bouwde van weleer, - met dat alles ben zoo gaarne samen, dat alles verblijdt mij, maar het verblijdt niet alles in mij.
    Er is een liefde in mij, die ook aan Christus voorbijgaat, die ook door Christus niet wordt gewekt of zelfs beroerd, die Christus, en al het zijne, slechts ervaart als de tijdelijke gedaante eener waarheid welke ik eens geheel anders zal kennen, als beelden die voorbijgaan; en die alle voorbij zullen zijn wanneer ik gekomen ben waar geen nu en hier nog heerschen. Ook Christus is iets, nog iets, "van deze wereld", - van een aarde, welke, zoo zij eeuwig is, voor mij toch voorbijgaand is en een kortstondige ernst. Mijn bestemming is een ander zijn (óok als dit het niet-zijn zou zijn), en ik ervaar, dat mijn liefde, ergens, ook een ánder zijn is tóegedaan.
    Er is een liefde in mij, die door geen liefde in mij - hoe hevig - uit haar stilte wordt gewekt; die niet het goede is dat ik ben en bezit, noch het schoone, zóo schoone, dat ik ging beminnen; door welke ik méér ben dan ik ben, en een ander dan mijn smart, en een ander - o droefheid - dan mijn vreugden. Door welke ik in alles, gelijkelijk, een vreemde ben. . .

    Er is een liefde in mij, welke het goede dat ik ben en bezit niet kent en niet telt en er geen deel aan heeft, - noch aan het booze dat ik bedrijf en waaraan mijn tijdelijk zijn niet kon ontkomen: dat een voorwaarde schijnt(?) waaronder ik dit leven leven moet; die mijn kwaad niet kent, en nooit deed en er ook nooit door ontadeld werd; een liefde die nog rein is en schuldeloos gelijk de wereld op den eersten dag, en dit ook altijd blijven zal; die vrij is en geen verlossing behoeft. - Christus drong nooit mijn binnenste werkelijk binnen, en ook al zou ik mij wel geheel aan Hem overgeven, mijn binnenste werkelijkheid behoort Hem niet en zegt, néén - omdat het slechts "ja" zegt tot een werkelijkheid die geen beeld is. Christus drong nooit mijn binnenste werkelijkheid binnen, maar ook het kwaad deed dat nooit. Want al nam, gelijk men wel zegt, het kwaad geheel van mij bezit, altijd zal er iets zijn dat aan deze bezoedeling geen deel heeft, dat haar weigert en afwijst, dat "néén" zegt en blijft zeggen, al zei ik met alles van mij "já"; dat niet toestemt, ook al stortte ik mij in haar schande geheel onder. Christus en het kwaad, ook zij beiden staan gelijkelijk weerloos, buiten die onneembare vesting van mijn laatste werkelijkheid; mijn laatste liefde is andere dingen toegedaan, en behóórt hen ook.
    Er is een liefde in mij, die het kwaad niet kent, - en niet de droefenis van het berouw; zelfs niet de droefheid waarvan gezegd werd: "want zoo wordt Gods wil gedaan op aarde, dat is in misdaad, en in de hemel, dat is in goed doen. Zoo wil de mensch God door God missen en van God door God gescheiden zijn, en dat is alleen recht berouw over mijn zonde. Zoo is mijn zonde mij leed zonder leed. Zoo heeft God leed over alle boosheid zonder leed." Er is een stilte in mij die dieper is, en die aan niéts behoort . . .

    Er is een liefde in mij die niet wórdt en die aan al het worden in mij (en dat van deze wereld) geen deel heeft, die mij niet roept of vermaand om te worden wat ik nog niet ben, die van andere werkelijkheden weet dan die waartoe de stem van mijn geweten mij maant, en voor welke ook het geweten ijdelheid is en ledigheid. Zij is de eeuwige getuige van wat ik ben en word en wil en doe, die eeuwig aanwezige stilte in mij waardoor ik in alles wat ik wilde en deed en zoo vehement wilde en deed, toch nooit gehéél betrokken was.

    Waar doolt deze liefde dan, en waarheen?
    Zij doolt niet. Zij is in mij - - zooals de dingen in mij zijn, die ik mij herinner, vóór ik ze mij herinner. Zij werd niet gewekt en wordt niet gewekt. Zij is rust, vrede ook; ook zij leidt een ánder leven dan ik leid. Alles van mij is in haar en haar nabij, maar zij zelf is iets anders en vér van mij. Zij is in alles wat ik ben en word en wil en doe, en alles wat ik ben en word en wil en doe geschiedt in haar zonder dat zij door dit alles aangedaan wordt. Zooals de planten groeien en leven en worden in het water, - in het water dat zelve stil en eeuwig in zichzelve gekeerd verderstroomt en aan alles voorbijstroomt.





















   Volgende pagina

Inhoudsopgave   



aangemaakt: 03-12-2021 Copyright © 2022 by
Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 30-04-2022