
|
Op welke wijze de ziel in ons is
. . . eenmaal, als wij God in God zijn, gehéél geworden dan als het ware een receptaculum dat slechts één functie en één vermogen bezit nl. God te aanschouwen, God in te drinken, God blijvend en geheel in zich vast te houden en aldus gehéél God te zijn (zooals een spiegel, naar het zonlicht gericht, geheel zon is), dat buiten God niets kent en ook zichzelf niet kent daar het alleen nog God kent, allen nog (exclusief en allerhevigst) God ís (en toch niet God is), in God hangt als een fonkelende libel in de zon - geheel stilstand en geheel beweging en geheel fonkeling, zon van zon . . .
Als het lichaam uiteenvalt en de ziel vrijlaat, zullen wij weten, dat zoo de ziel reeds altijd was in God toen zij nog in het lichaam was: zoo God in God, zoo God bezittend en zoo rust, zoo in God verborgen en aan ons onttrokken, ongehinderd.
Neen, het is niet waar, dat wij hier op aarde God niet kunnen verstaan, waar is dat wij onze ziél niet kunnen verstaan, en niet verstaan wat zij verstaat: hoe zij altijd Godsaanschouwen was, ziel in God, God in God, en door geen menschelijke vermogens hierin gehinderd. Want voor het eeuwige bestaat niet het tijdelijke, en het onstoffelijke wordt niet gehinderd door wat stof is. - Maar hoewel zij licht is, is zij voor mij donkerte, zooals de zon donkerte is voor de oogen van een nachtvogel die zich in haar licht beweegt.
Ik ken haar niet, die mijn diepste zijn is. Maar wel verraadt zij aan mij iets van haar zóó-zijn in mij, van haar zoo in mij aanwezig zijn . . .
|

|