lijst van werken
vorige bladzijde


62

   Hij dacht aan een plaat uit Jules Verne: een van die donkere platen van Doré: een man staat aan de oever van een ondergronds meer. Hij beurt zijn lantaarn. Een groot hol gewelf dreigde donker omhoog. Alle geluid klonk hier hol en onwerkelik. Alle geluid kaatste, kaatste, kaatste tot heel ver weg. Dan besprong die man de angst om de eenzaamheid.
    Dolf was als gevlucht. Hij zou niet meer terug durven.


    Hij had niet eerder durven weggaan dan toen alle studenten vertrokken waren. Hij had tot het laatste gewacht: alsof hij iets niet dorst loslaten. Hij had tot het laatste gewacht: als alle studenten weg waren zou hij niets achter laten. Hij had tot het laatste gewacht: in de hoop dat het komen zou. Maar het was niet gekomen. Iedere hand was ’n vreemde. Niet één die het pijn deed dat ze uit elkander moesten. Hij had tot het laatste gewacht: in de hoop dat het niet waar zou zijn dat ze àl die jaren vreemden voor elkaar waren geweest, en elkaar in de grond onverschillig. Maar de een had gezegd: ,,nou zeg, ’t ga je goed”,en een ander: ,,we zullen mekaar nog wel eens zien”, maar hun gedachten waren ver van hun woorden geweest.
    Met ieder student die vertrok werd iets onherstelbaar stukgebroken, iets – een onvermoed bezit, waarvan ook hìj al die jaren had gelééfd. Onbewust, zoals van zoveel onbewust. Toen de eerste studenten vertrokken had hij gedacht: dit is voor het laatst dat we bij elkaar staan. Maar later had hij gedacht: we zijn nóóit bij elkaar gewéést, wij zijn àltijd vreemden geweest. En als we elkaar later nog eens terugzien, zullen we elkander nog veel vreemder zijn: want dan heb jij je weg, je doel gevonden en ik.... ik ook.... Dan is er helemaal niets meer dat ons bindt.
    Nú was er alleen dat we lòtgenoten waren. Wat jammer is, want ik schijn onbewust op iets méér te hebben geteerd: ìk, die toch de enige was die meende van niets te leven. – Waarom merk je pas dat je iets bezit als ’t je wordt afgenomen; waarom heb je van iets alleen maar pijn....
    Toen kwam het ogenblik dat ze allen weg waren geweest, en tegelijk daarmee zijn angst voor die plotseling-stille, witte gangen, voor die plotseling lege, holle lokalen. Hij stond midden in de onverbiddelike stilte van dit huis. Toen was hij angstig gevlucht. Hij had nog hier en daar willen gaan kijken: hoe het er nu uit zou zien – maar dat dorst hij niet, dat dorst hij niet meer.
    Hij stond nu buiten.
    Twee jaar lang had hij gedacht dat hij nù blij zou zijn: om déze dag volgende bladzijde






















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 02-08-2010 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 07-10-2010