|
APPENDIX A
Laat ik het ,,hoezeer reeds ons weinige, altijd partiële verstaan ons vervult en gelukkig maakt” even mogen toelichten. Zulks met een vroeger gemaakte notitie over de wijze waarop we Jezus’ woord gaan verstaan.
Het begin ervan kan weinig anders zijn dan die onbevangen, weetgierig luisterende aandacht voor dit woord welke ontstaat nadat bepaalde gedachten ervan ons ten diepste hebben geraakt. Ik geloof dat dit altijd zo is wanneer het gaat om een waarheidswereld die zoveel groter is dan wij zijn. Wij gaan Nietzsche pas echt lezen als een of ander woord van hem ons in het beste van ons menszijn geraakt heeft of antwoord is geworden op een essentiële vraag van onszelf. Daarna buigen we ons over zijn denken en groeien we het geleidelijk binnen, maar dit altijd.... overeenkomstig de wet dat het ontvangene in de ontvanger is overeenkomstig de aard van de ontvanger, overeenkomstig het niveau en de mogelijkheden van ons denken op dat ogenblik. Daar het denken van de ontvanger echter voortdurend in wording, aan verandering onderhevig is, verandert daarmee ook het ontvangene. Wij verstaan vollediger naarmate wijzelf vollediger mens worden, innerlijk meer gegroeid en gerijpt zijn. – Maar dat is toch slechts bijzaak. Belangrijker is het volgende. Op elk moment van ons wisselend en wordend verstaan is het ontvangene dat groter is dan wij zijn, ten diepste met ons innerlijkst wezen verbonden en één; op elk moment is het ontvangene als antwoord, hoe partieel en in voorlopigheid nog verstaan, bevrijding en gelukkige vervulling. Ik kan Nietzsche als 20-jarige lezen, met de vragen van een 20-jarige, en in hem een antwoord vinden dat mij ten diepste verheugt en bevrijdt. Maar als ik hem tien jaar later opnieuw lees, en laten we aannemen dat ik in die tien jaar innerlijk gegroeid ben en nog andere, essentiëlere vragen ben gaan stellen, dan bemerk ik (wat ik voordien niet heb bemerkt omdat die vragen toen nog niet de mijne waren) dat Nierzsche’s antwoord op het probleem van het leven niet alleen groter is dan ik aanvankelijk dacht, maar eigenlijk ook ŕnders. Ik ontdek een geheel nieuwe Nietzsche; en als antwoord op mijn nieuwe vragen is hij opnieuw een gelukkige bevrijding. Omdat hij zoveel groter is dan ik ben, is hij op elk ogenblik van mijn eigen wordingsgang volledige vervulling, terwijl ik hem elk ogenblik onvolledig versta.
Datzelfde proces, diezelfde ontwikkelingsgang voltrekt zich ook met betrekking tot het evangelie. Ook met betrekking tot het evangelie, mijn verstaan ervan, weet ik zeer concreet en in zoveel sterker mate nog dat ik altijd in een voorhof toef, dat mijn verstaan nooit een volheid van waarheidsverstaan is of worden zal, maar een van verre deelhebben aan een waarheid, – die zelf aan ons kennen onttrokken blijft; een deelhebben nochtans dat reeds als zodanig telkens weer vervulling, diepere bevrijding is.
Men kan dus altijd slechts spreken vanuit dit persoonlijke partiële verstaan van Jezus’ woord en dit op de wijze waarop het ontvangene in de ontvanger is. Meer hebben we niet; meer kunnen we niet bereiken of verwerven; het is het hoogste wat we met betrekking tot Jezus’ woord kunnen zijn. Spreken is dan ook alleen een verwijzen (terugverwijzen) naar het woord van Jezus zelf en dit in de hoop dat ook anderen dit woord ontdekken, zelf gaan veroveren, dat het op die wijze en hoe partieel en van verre ook verstaan een onlosmakelijk verbinding met hen aangaat d.i. bevrijdend antwoord wordt. Dit gemeenschappelijk deelhebben aan zijn woord is onze eenheid in Christus.
|
|