lijst van werken
vorige bladzijde



VII

     vorige bladzijde Het is nu nodig een tweede aspect van de Mensenzoon nader uit te werken. Het wil mij voorkomen dat er met Jezus – als religieuze gestalte – iets geheel uitzonderlijks heeft plaatsgevonden. Met Hem wendt de religie – het leven voor Gods aangezicht – zich in haar handelen naar de aarde, de mens: alle handelen is een handelen omwille van de mens, bezorgdheid om de mens, de medemens, en dit in zulk een mate van bijna-volstrektheid dat men ten overstaan van de overige theocentrische religies kan spreken van een fundamentele, geheel unieke Umwertung van het religieuze. Het schijnt het positief van een negatief dat zich onthult in uitspraken als: ,,Ik evenwel aanvaard niet van een mens het getuigenis” (Joh. 5,34), ,,Eer van mensenwege aanvaard Ik niet” (Joh. 5,41), ,,Ook wordt Hij niet door mensenhanden gediend als had Hij aan iets behoefte” (Hand. 17,25). Jezus zegt: Als ge Mij liefhebt, onderhoudt dan wat ik u heb voorgehouden, en wat Hij voorhoudt heeft voortdurend betrekking op de onderlinge verhouding der mensen. Het ,,geheiligd worde Uw Naam” schijnt zich daarin te voltrekken; ,,Uw wil geschiede op aarde”, schijnt zich daarin te vervullen.

    Laat ik beproeven een en ander op enkele punten nader toe lichten.

    Deze Umwertung, dit op de mens gecentreerde, wordt reeds zichtbaar in Jezus’ godsbeeld, de daarmee gegeven verhouding van God tot de mens.

    God is in Jezus niet meer enkel gekend als de Onkenbare (de hoogste godskennis, zoals Thomas zegt; de hoogte godskennis van alle wereldgodsdiensten, kan men er aan toevoegen); noch wordt Hij gekend als de vóór alles vreeswekkende heerser over hemel en aarde; noch als de goddelijke autoriteit die als zodanig vrijmachtig wetten oplegt waaraan Hij blindelingse onderwerping, slaafse gehoorzaamheid eist, (ter bevestiging van zijn goddelijke souvereiniteit 1); noch als een macht die men met offers, gebeden, smeekbeden, rituele handelingen gunstig moet stemmen, eer bewijzen, aan zijn kant of op zijn hand moet krijgen. In Jezus wordt God, die liefde is, in de benaderende en verheven taal der symbolen (we hebben niets anders), gekend en kenbaar gemaakt als Vader. Het vaderbeeld is bij Jezus geen ,,Verinnerlijking en vergoddelijking van het vaderlijk gezag en daarmee van het gezag zonder meer” 2). Ook is het niet allereerst van de kant van de mens een uiting van gelovig vertrouwen. Er wordt allereerst de liefdevolle verbondenheid van de kant van God met de mens mee uitgedrukt, een onbaatzuchtige bezorgdheid om de mens, zijn schepsel, zijn kind. Jezus heeft de Onkenbare Vader genoemd om verstaanbaar te maken dat de Onkenbare (de Onkenbare – van de oudtestamentische Schriften – geheel goedheid is, geheel liefde is, aan de kant van de mens staat, ,,Ik ben met u”, en wij zijn kinderen zijn. Dit is een godsbeeld, een geloofsvisie, die ten overstaan van de ,,heidense” religies een totale Umwertung inhield. Maar ook ten overstaan van Israëls godsbeeld, Israëls ,,Ik ben met u”, is het een fundamentele verandering. Weliswaar, wordt in de geschriften van het Oude Verbond Jahweh somtijds Vader genoemd (wegens zijn weldaden aan het Volk Gods), maar zoals Origenis opmerkt 3), in de ontelbare gebeden van de Oude Testament vindt men geen enkel gebed waarin Hij als Vader wordt aangesproken. Hij is dan Jahweh, de Heer, en dit wanneer men bidt, wanneer men het innigst met God verenigd is; dan vooral waagt men het niet God als Vader aan te spreken. Dit houdt hiermee verband dat de God van Israël ,,Ik ben met u” de God die met Israel is en Israel trouw is, de God kortom van Israëls geloofsvisie de verborgen God is, de Onkenbare, de God in de wolk, de God van Wie de mens slechts de ,,achterzijde” aanschouwt, de ,,zoom” van diens kleed gewaar wordt, de God die geen mens kan aanschouwen zonder te sterven, de God voor wiens Aanschijn de mens zijn aangezicht bedekt, de ijverzuchtige en vreeswekkende God. Al deze woorden getuigen – meer dan van een wéten van het ,,oneindig qualitatief onderscheid tussen God en wereld” – van een machtige, de gehele mens doordringende godservaring, de machtigste en schoonste wellicht die de mensheid gekend heeft; een godservaring, zo in volledigheid doorleefd en van zulk een existentiële en verheven waarachtigheid, dat zij niet alleen de zwaarste verplichting, als Gods Volk een heilig volk te zijn, moest voortbrengen, maar ook een onuitwisbaar merkteken moest slaan in de geschiedenis der mensheid. Men zou kunnen zeggen dat Israël de eerste, wérkelijke, reële Godsontmoeting is 4). Maar Jezus, hoewel diep vertrouwd met de heilige Schrifren, vertaalt a.h.w. Israëls ,,Ik ben met u” met: ,,Uw Vader is met u”; zelfs houdt Hij ons voor: zo zult ge ook bidden: Abba Vader, – waarmee Hij de heilige grond van Israëls gebed betreedt (en schijnt te relativeren). Vader, dat is als aanspreking niet enkel nieuw en ongehoord, maar zo tegenstrijdig ook aan een diepste ménselijke godservaring, een naar de achtergrond dringen van Gods Majesteit die men zich als mens tegenover God allereerst bewust dient te zijn, dat men zich afvraagt of met dit woord niet werd aangeduid hoe Gòd Zichzelf ervaart in zijn verhouding tot de mens, of het God zelf is die in deze naam zijn de mens verpletterende Majesteit verbergt en met deze naam heeft willen kenbaar maken dat de zijnen de vreze des Heren zonder vrees zouden zijn. ,,Bekend gemaakt heb ik Uw Naam aan de mensen”, zegt de Zoon Gods (Joh.17,6).

    Wat hiervan zij, Jezus heeft Israëls traditionele spreken tot en over God, dat zulk een aangrijpend, ontzagvol godsgeloof vertolkte en de hoogste voltooiing van het monotheïstische godsdenken scheen, niet voortgezet. Zijn woord is vervuld van de Vader. In Jezus’ vaderbeeld staat God liefdevol en dienend gekeerd naar de mens, vertrouwvol en dicht bij de mens. Gods Majesteit is niet meer Gods verschijningsvorm, de alles beheersende grondslag van het menselijk handelen. Zelf heeft God geen belang bij de goedheid van de mens. Alles wat Hij deed en wilde en vroeg, deed en wilde en vroeg Hij om de mens en diéns geluk, en om dit geluk heeft de Vader in de goede mens ,,behagen”. Het denkbeeld van de mens als dienstknecht van God, wordt beheerst en overstegen door het denkbeeld van God als de dienstknecht van de mens, – waarvan Jezus’ leven en sterven de bevestiging moest zijn: Hij, die zijn goddelijkheid (Majesteit) niet hebzuchtig als een roofgoed vasthield, maar zichzelf ontledigde om de staat van dienstknecht aan te nemen en aan de mensen gelijk te worden.
    Dit was misschien een unzeitgemässe Betrachtung, dat heeft dan zo moeten zijn. Laten we de wending van de religie naar de mens toe zoals die zich m.i. met Jezus voltrok, nog op een ander punt belichten: met Jezus als mysticus. volgende bladzijde


1) Zoals ik al opmerkte: Jahweh zegt: Als ge Mijn volk wilt zijn, aanbidt dan geen andere goden, etc. En Jezus: Als ge Mij liefhebt, bemin dan die Ik bemin en zoals Ik hen bemin. – Dit zijn geen bevelen. Het een is een noodzakelijk gevolg van het ander. Het herinnert (waarschuwend) aan een vanzelfsprekende consequentie.
2) Marcuse: Psychoanalyse en politiek, p. 32, Amsterdam, 1970.
3) Over het gebed.
4) En zeker is Israels godsvisie te groots om deze samen te vatten in termen als ,,de oproepende en bevelende God”, Joseph Ratzinger: Het christelijk geloof en de wereldgodsdiensten in God en Wereld 2, Hilversum, 1965.















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 19-02-2010 Copyright © 2015 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 14-01-2015