GIOVANNA |
[heftig]: Die begrijp je niet. Omdat je nooit hebt willen begrijpen. In jullie ogen ben ik alleen jaloers. Zeg het maar. Jaloers op Maria! die geen verminkte is zoals ik ben. ’n Stuk gif, niet!? De streng die nog voor m’n geboorte mijn gezicht verwoestte; misvormde ook m’n ziel, zég het maar! en geloof het, geloof het! jullie mogen het geloven!
|
GIOVANNO |
Zwijg!
|
GIOVANNA |
Je wilt niet horen wat je denkt.
|
GIOVANNO |
Zwijg, zeg ik!
|
GIOVANNA |
Maar zo is het. Dat denk je.
|
LUCIA |
Dat denkt niemand. Hoe kun je zo wreed zijn.
|
GIOVANNA |
Ik bidden! Mezelf leren uitwissen! Omdat dat mijn geluk is?! Of omdat de anderen me dan als werkelijkheid kunnen vergeten en dat hun vrede is? Maar ik ben. Ik ben de mismaakte die ik ben. Ik ben die ik ben. Die ben ik. - Ik bidden als Maria! die ook zichzelf en het leven ontvlucht en verraadt! Jullie. . . . jullie zijn slachtoffer. Maar zij, [honend:] met haar nonnenroeping! wist je dat al? met haar nonnenroeping! wil dat verraad aan de aarde zijn, zelf zijn, in levende lijve en ’volmaakt’ zijn! Hahaha! O, ik haat haar zo. [onbeheerst:] Soms denk ik dat ik God zou kunnen danken als heel die wereld verdelgd werd. Alsof ik alleen op dat moment wacht. Alsof dát wachten mijn diepste waarheid is.
|
LUCIA |
God zou je gebed kunnen verhoren. Hij heeft dat meer gedaan. En dan? Je zou je verbergen, van wroeging en schaamte voor Zijn aangezicht verbergen.
|
GIOVANNA |
Misschien zou ik voor het eerst in God geloven: geloven, dat God niet alle levensrechten en menselijkheid vertrapt.
|
LUCIA |
Kind, is die levenshaat niet de zonde, waarvoor geen vergeving is.
|
GIOVANNA |
Ik. . . . ik. . . . [laat zich op een stoel vallen; met het hoofd in haar arm op het tafelblad, het schokken van haar lichaam bedwingend, gesmoord:] Heb ik niet het recht ertoe.
|
LUCIA |
[zich over Giovanna heenbuigend, haar strelend]: Kindje. . . . [dan geslagen voor zich uit starend:] God. . . . God. . . . Was ons leven niet goed. . . . toch niet goed. . . .
|