|
N E O - G O T I E K E R ? |
359 |
o Banden, al te fel, o kerker, veel te zwaar;
o lichaam, slavernij des levens, op der aarden,
hoe lang nog moet ik, geest, in uwen dwang ontaarden?
Wanneer toch, wordt mij God en ’t eeuwig raadsel klaar?
|
Ook wanneer hij bidt uit de droefheid van deze ballingschap, bidt hij met het vertrouwen van de reeds-bezittende die niet bedrogen werd.
Vernieuwd zult dan, gij zonne en sterren,
gij aarde en zee, gij berg en dal,
verrijzen uit dit wentelwerren
van rampe en rooie en ongeval;
vernieuwd zult dan, o mensch, gij wezen,
gered, geheeld, hersteld, genezen,
en, zoo Gods almacht eens u schiep
weêrom het beeld gelijk, vol eeren,
het evenbeeld gelijk des Heeren,
dat in den eersten mensch ontsliep.
|
En zelfs het kwellend besef van gescheidenheid, dat hem zo onuitsprekelijk naar God-zelf kon doen verlangen, vindt nu zijn oorsprong en laatste verklaring in de vervulling die God hier reeds op aarde voor hem geworden is; het is dit Godsgenieten, hier en nu reeds, dat de oorsprong is van zijn ‘Leidenschaft zur Nacht’, van zijn hunkeren naar de opheffing van ‘alle gedeeltelijke en onvolledige zijn’:
Mijne ooge zal
eens vol U zien, en varen
zoo ’t druppelken
in zee, dat is versmoord:
zij zal U zien,
verafgrond in de baren
der ziende zee,
die bedde en heeft noch boord!
|
Het was het gescheidenheidsgevoel van de reeds vervulde, dat hem ook
|
|