|
N E O - G O T I E K E R ? |
339 |
Ik bidde u, zegent mij:
niet eer en wille ik wapen
omleege leggen, u
ontwijkende, eer gij doet
ontwaken mij dat bloed,
dat al te langen tijd
gerust heeft en geslapen.
|
Voor deze strijdbare apostel, voor wie het handelen onder de mensen slechts het uitdragen betekent van Christus’ scheppende waarheid, d.i. van Christus’ eeuwig contra, is het leven niet allereerst een kruisbanier, maar een krijgsbanier, die, juist omdat het dit is, een kruisbanier wòrdt. Gezelle had dit ondervonden. Daarom spreekt hij over dit strijden niet met het holle pathos, het gemakkelijke tumult der martialen, maar met de peinzende, geteisterde stem van iemand die al de bitterheid van de goede strijd aan den lijve gevoeld heeft.
Het leven is een’ krijgsbanier,
door goede en kwade dagen,
gescheurd, gevlekt, ontvallen schier,
kloekmoedig voorwaards dragen.
Men tuimelt wel, en wonden krijgt
men dikwijls, dichte en diepe...
’t en vlucht geen weerbaar man, die wijgt,
of hem de dood beliepe!
Het leven is... geen vrede alhier,
geen wapenstilstand vragen:
het leven is de Kruisbanier
tot in Gods handen dragen!
|
Hij weet, dat het er slechts op aankomt, dit harde grauwe gevecht tot het einde vol te houden: uit te houden.
Heeft Gezelle zijn kruis dan alleen deemoedig aanvaard en nooit meer als vroeger tot de Doornengekroonde opgezien om zich, gelijk voorheen,
|
|