lijst van werken
vorige bladzijde



326 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde gebeuren waarnam en in zijn poëzie verwerkte, bepaalde (droeve of blijde) gemoedsstemmingen synchroniseerde. In de beelden der natuur herkende hij, tot zintuigelijke waarneembaarheden verhelderd, de religieuze realia van zijn leven (ik herinner slechts aan zijn sublieme Ichthus eis aiei), herkende hij zijn denken over het leven (In ’t Riet), het harde en schone noodlot van zijn hart, en haar beelden transponeerden ook, direct, het mouvement der eigen ziel:

      o Leeksken licht,
dat dóor het glazen dak mij
      beloopen komt,
en vóor de vuisten valt;
      mijn herte lust,
het langt om uw gezelschap,
      en neerstig uw
   bezoek genieten zal ’t...


Niet de natuurlyricus herkende hier een beeld der ziel, maar omgekeerd: hier herkende de ziel, die zichzelf leefde, de natuur, en toen slechts in zoverre zij beeld was van het eigen leven der ziel: slechts in zoverre werd zij de natuur gewaar en werd de natuur, hier, Umwelt. Het is dan ook geen willekeurig of toevallig genoteerd détail dat het leeksken licht omlaagvalt door een ‘glazen dak’. Hier klaagde de Gezelle voor wiens ziel de ‘afgescheidenheid’ een bestendige treurnis was; hier klaagde dezelfde Gezelle die schreef:

                           ...Genezen
             wil wezen
die grondelooze graagte die ’k,
o God, van U gescheiden, drage...;


dezelfde Gezelle voor wie de diepe blijdschap: ‘ik ben een blomme / en bloeie vóor uwe oogen’ niet voldoende was:

      Dan zal ik vóor…
o neen, niet vóor uwe oogen, volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 11-01-2010