|
lot dat deze ‘heldere lichtkristalle’ tussen de mensen beschoren bleef. [i] Men herinnert zich bij deze gedichten, bij deze ‘laatste en langste van de lieve zonnestralen’, de regels:
omleege, brandt en broeit
de groote zonne nog,
die zinkt en grooter wordt...
|
of deze:
o Wierookgraan,
in ’t vier gedaan,
en rookende uit mijns herten midden...
van aardsch en grauw
wordt hemelsch blauw:
gaat, wierookgraan, den Heere aanbidden!
|
of – als men overweegt waarin dit leven onder de mensen beroofdheid was en zonder enige voedingsgrond en hoe de ziel desondanks zo helderst zingend bleef – deze regels, deze vooral, want zij zijn gans Gezelle:
o Blomme, die aan niets en hangt,
of niets bijkans, te blinken...
|
In dit kleine gedicht heeft Gezelle gans de puurheid, de poésie pure van zijn ziel en de tragiek van zijn bestaan misschien wel het zuiverst en ontroerendst voor ons onthuld. In 1859 – wetend toen reeds van de velerlei beroofdheid die het deel is van de zuivere en zich gevende ziel – schreef hij van de
teere bloem die uit den halze
van een flessche heur bloeisel geeft
en met enkel water leeft...,
|
doch in o Blomme – veertig jaar nadien – spreekt hij van een blinken, dat al ‘aan niets en hangt, of niets bijkans...’ en inderdaad, waarvan
|
|