lijst van werken
vorige bladzijde



312 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde zelf geworden en, in zijn schone verworvenheden sterk en gelukkig, zijn imperieuze waarheden onvervreemdbaar toebehoorde. Levenslang heeft Gezelle op enigerlei wijze de relatie van de scheppende mens en de niet-scheppende medemens gekend als een tragische beproeving, die hem juist in zijn heiligste bedoelingen het bitterst kwetste, doch in zijn laatste levensjaren bereikte deze tragiek – tengevolge van het naderkomend einde, de bestendigheid der miskenning, de bestendigheid der kwellingen waarmede dit miskennen gepaard ging, de hondse doelloosheid en eenzaamheid van zijn bestaan onder de mensen – haar ondraaglijkste spanningen. Men kan dan ook i.v.m. zijn latere verzen zeker niet spreken van ‘een nauw vatbaar, ragfijn waas van weemoed’. Zijn stem is tot het einde toe veel menselijker gebleven. Juist die laatste jaren heeft hij de smartelijkste kreten geslaakt, en meer dan ooit vroeger was, toen, ‘geheel de binnenkant van zijn wezen gekneusd, gebroken, gewond’.
    Doch het grote van Gezelle was zeer beslist niet enkel, dat hij deze tragiek doorstond, door-leefde, volledig tot zich toeliet. Het prachtige en geheel enige in deze Gezelle der laatste jaren, van deze door dood, miskenning en eenzaamheid geteisterde mens, is dat hij, hoe moe, vernield en beroofd,en hoezeer terughunkerend soms naar de dagen der jeugd, het ouderlijk huis, de armoede van tóen [h] en hunkerend ook naar de nacht die ‘’t menschdom duistert’, door niets van dit alles innerlijk verminkt werd. Telkens toch herneemt zich in die onmenselijke jaren dit innerlijkste, de ochtendlijke klaarheid van zijn diepste wezen, met een ongereptheid, een nog volkomen onaangeraakte zuiverheid die geen wereld scheen te kennen. In al die jaren, waarin hij zich het vernederende en hondse van zijn leven op aarde op zo onbarmhartige wijze bewust was, is hij gedichten blijven schrijven waarin de Gezelle die in de eerste jaren na zijn zwijgen zo gelukkig en zonder verleden de aarde en het leven omhelsde, zich niet alleen voortzette, maar zich al schoner voltooide. Deze innerlijke ongereptheid, deze door niets te vernietigen stilte der ziel, welke zo vrij en als het ware door alles heen ongehinderd zichzelf bleef, dit gaaf en zuiver verderleven, dit eenzelvig en onaanraakbaar zingend blijven, dit groeien van zijn diepste wezen, licht en onwerelds alsof er geen wereld om hem heen bestond, dit steeds dieper zingen van de heldere bevleugelde bezieling die de kern en het geheim van zijn wezen was, is wellicht het meest aangrijpende van het onmenselijk levens- volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 06-01-2010