|
310 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
in deze diepste verlorenheid, – dat is het wat het hart rest dat alleen de zekerheid van het ‘ondelgbaar toch!’ bleef: het donkere licht van het geloof in de waarheid-alleen, in het ‘enkel zijn waarheid zijn’...
De strijd schijnt voorbij: het overmachtige is aanvaard. Doch men denkt bij deze diepste verlorenheid, dit donker en deze gelatenheid, bij dit ònverwonnen verwonnen zijn, aan een boom die in al zijn pracht geveld ter aarde ligt. Trilt iets van deze pijn in de strofen, over de ‘verschgevelde abeelenboomen’, enkele maanden nadien geschreven?
Elk komt uit en wondt en snijdt u;
raapt en rooft, met volle hand;
nu dat, omme en verre en wijd, uw
hooge kroone ligt in ’t zand.
|
Toch bleef hij onverwonnen: want hij bleef onverwonnen zichzelf. Meer nog, schoner: gans ongehavend redde hij zijn menselijke goedheid en innerlijke rijkdom uit het bitter en verwoestend tempeest dat zijn leven onder de mensen geweest was. In 1898 volgt het subliem verstilde, on-sterfelijke poëem In ’t Riet, dat men kan beschouwen als de grandioze slotzang van al de in het voorgaande en ook in dit gedicht nog aanwezige spanningen. Geen menselijke goedheid is verloren gegaan. De ruimten van zijn leven zijn ochtendlijk en zuiver nog, alsof geen torment der mensen hem ooit geteisterd had.
Ge vraagt: Is dat nu Gezelle? is dat die zoetgevooisde vinder? die kinderlijke zanger en natuurmysticus van wie wij aannamen: ‘De meest individuele dichter die we hebben gehad was ook de minst individualistische’ en: ‘Hij zelf is nooit het onderwerp’ en: ‘Gezelle ziet liefst zich zelve niet’? Spijts dit alles, – zo was hij.
Och moeder, is dat nu de
nachtegaal,
daarvan gij, moeder, mij zoo
menigmaal
verteldet dat hij vóor de
|
|
|