|
ontstorven is het mij,
ontstolen en ontweerd!
|
Maar hij wil deze ontredderde niet zijn. Opnieuw wordt hij de mens die recht staat en niet zal wijken: Non sia ver, nog diezelfde maand geschreven, en opnieuw klinkt zijn woord vastberaden, fier, mannelijk:
Non sia ver:
dat logen is
voor logen ik
zal houden,
of schelden mij
‘valsch logenaar!’
tienduizenden
ook zouden!
|
Doch practisch diezelfde dag nog, een gedicht van volmaakte desolaatheid: ’t Is nevelkoud... Weer doorhuivert hem het ontzenuwend bewustzijn, doch zoveel doordringender nu, van een grauwe druilerige stilte die geen gedaante heeft of naam en alles tot ongedaanten mismaakt, – zoals de sneeuw eens, rechte neêrwaards, ongelenigd... etc. ’t Is als vroeg hij zich weer plotseling af: waartoe al die bereidheid, met wie en met wat was zij al die jaren slaags en wat heeft dit alles mij gelaten: ‘al ’t gene ik hadde...ontstorven is het mij, ontstolen en ontweerd...’
’t Is nevelkoud,
en, ’s halfvoornoens, nog
duister in de lanen;
de boomen, die ’k
nog nauwlijks zien kan,
weenen dikke tranen.
’t En regent niet,
maar ’t zeevert... van die
fijngezichte, natte
schiervatbaarheid,
|
|
|