|
304 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Me ’n roek’s! Ik laat ze zwetsen,
ze brouwen en ze braân,
ze glijden en ze gletsen:
ik ga, – zij blijven staan!
|
Doch diezelfde maand nog klaagt hij weer:
’t Is duister nu en zwaar, te mets,
omtrent mij: oude kwalen
en nieuwe, doen, van zielgekwets,
mij moe zijn, menigmalen.
|
Dezelfde bittere eenzaamheid, dezelfde gewonde accenten van een gekrenkte en verguisde menselijkheid (die toch geen wrok kent) klinken op in het volgende gedicht met zijn hunkering – tegelijk fier en verslagen om van dit onbarmhartig leven onder de mensen voorgoed verlost te worden:
Zegt, waar zou ’k belenden mogen,
ginge ik altijd neêrgebogen,
zoekende, om geen leed te lijen,
’t ongezelschap aller liên?
Op! mijn hoofd, en, recht getreden!
Wie ooit pijne en poge deden,
om mij onder voet te slaan,
laat mij, laat mij rechte gaan!
’t Zullen, eens entwaar, nadezen,
roozen zonder doornen wezen
mij te plukken: goed geduld:
Gij, o God, mij helpen zult!
Dan, vergeten, herteloozen,
al uw’ doornen, zonder roozen,
|
|
|