
|
300 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Het wintert, zonder ijs
of sneeuw...
|
En in een ander gedicht uit hetzelfde jaar:
’t Smoort, het smuikt, het smokkelwedert
allentheen! Waar zijn ze thans,
waar de boomen, waar de huizen,
waar de wereld, heel en gansch, –
|
en dan, enkele strofen verder, dit onthullende, aangrijpende beeld:
Hier en daar een’ plekke boenend,
zit de zonne in ’t duister veld;
rood, gelijk een oud versleten
stuk ongangbaar kopergeld...
|
Dat is het vernietigend bewustzijn dat Gezelle tenslotte heeft overgehouden. Gans de prachtige wereld welke hij in zich omdroeg, gans die scheppende rijkdom waarvan hij zich bij zichzelf bewust was, is in het verkeer met zijn medemensen niet meer gebleken ten laatste dan een versleten stuk ongangbaar kopergeld. Reeds vroeger had hij, in enkele zijn levensbegrijpen prachtig samenvattende, meesterlijke, klassieke strofen, van deze doelloosheid gesproken, maar toen volledig strijdbaar nog, als een mens die zich roekeloos en onbevreesd opricht:
’t Is dagraad en ’t is avondluchten,
maar enkel dag en is het nooit,
op dezer aarden; en te vluchten
begint de middag, versch voltooid.
Geen wijsheid, of ze dreegt te dwalen;
geen moed, die ooit zal zegepralen
bestendig, op de duistere macht;
geen’ blijdschap, oft een bron van tranen
zit rijpe, om heur nen weg te banen
deur de oogen van die lijdt... en lacht!
|
|

|