lijst van werken
vorige bladzijde



298 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde waaruit hij, volgens Rembry, het slagen van zijn leven af moest lezen en Gods goedheid die alles ten goede leidt... Het is het bekende opbeurend optimisme der braven, en Gezelle zou het niet verstoren. Maar Gezelle wist: deze vergeefsheid zou blijven, deze mist zou niet meer verbroken worden. Het was te laat geworden, en hijzelf reeds te oud. Ook zijn laatste, énige en grote vertrouwen dat hem staande had gehouden – zijn geloof in de waarheid en in haar alleen –, was daarmee in mist en stilte opgelost, en deze zou het naargeestige lot van zijn leven onder de mensen blijven. In het aangezicht van het naderende einde worden de eenzaamheid, de doelloosheid, het grauwe misverstand rond zijn bestaan, de volkomen onbeduidendheid van alle reacties op wat hij geweest is en gedaan heeft, hem, enkele jaren lang, een te zware beproeving. Levenslang heeft hij kunnen aanvaarden en van andere dingen willen gewagen dan van zijn eenzaamheid, maar tenslotte brak de ellende onbezweerbaar door al de dijken en dammen van zijn woorden en willen heen. Hij kan de nabijheid der mensen nauwelijks meer verdragen, het is alles te kwetsend geworden.

    Roert mij hand of voet
iemand,... tieren! Willen
en niet kunnen stillen,
    ai mij! deze pijn!
1890

De grote klachten om zijn miskende menselijkheid breken los en vermengen zich met de tragiek der doodsbeproeving.

Kan ’t niet helpen?
Wil noch zal men
nimmer luisteren
           naar mijn’ stem...?


klaagt hij aan het slot van het droefgeestige gedicht uit 1891 dat gans de triestheid en wezenloosheid van zijn leven onder de mensen in beeld brengt:

Rechte neêrwaards, volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2010 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-01-2010