|
greep (de botsing tussen de niet-scheppende mens en de scheppende) aan de periferie van zichzelf. Men wist, met de opdrachten, het brandgevaar te voorkomen. – Doch ook Gezelle-zelf was oorzaak dat het conflict zich niet toespitste. Want hoewel hij in geen enkele opdracht aan zichzelf toekwam, heeft hij geen enkele opdracht, hoe gering ook, ooit afgewezen. Hij aanvaardde ze: hij boog – gelijk het eens bezongen riet – altijd ootoedig buigend neer, met priesterlijke nederigheid, en richtte zichzelf in elke opdracht, telkens weer op; telkens weer zette hij zich in met zijn onstuimige werkkracht en geniale begaafdheid die in elk werk, hoe onaanzienlijk ook, nog wel mogelijkheden zag om iets van zichzelf mede te delen, iets van zijn innerlijke rijkdom weg te schenken. Weliswaar kon ook hij niet van niets alles maken, maar nog met practisch niets (zijn kiesgazetje) volbracht hij iets enorms. – Bovendien was hij iemand die zich nauwelijks, en eigenlijk in het geheel niet verdedigde en zwijgend zijn weg vervolgde. Hij zweeg, zoals we zagen, om vele redenen. Het behoorde bovendien ook tot zijn ‘Humanität, die allgemeine Unklarheit über mich bestehn zu lassen’ (Nietzsche) en hij was zich de onmogelijkheid bewust, zichzelf aannemelijk te maken; elk spreken zou de controverse slechts hebben verscherpt. Hij sprak zich uit (in zijn gedichten volledig) voor de ontvankelijken. Hij gaf slechts waar hij ontvangen werd, en dit waarlijk niet alleen overeenkomstig de evangelische imperatief ‘en in welke stad men u niet ontvangt...’ etc. Zijn vriend Van Doorne beschrijft Gezelle’s gedrag jegens een vijandige buitenwereld aldus: ‘Als hij beschuldigd en aangerand wierd, liet hij, gelijk de man die in de zee baadt, de bare, die hij voelt komen, voorbij wiegen; hij dook het hoofd neder, het tijgezwel zwom er over, en hij hief weder den kop, schudde zijn maan en voer voort’. [22] Hij kon de storm slechts over zich heen laten gaan en... ‘waakzaam’ blijven: opdat het conflict ook hèm niet demoraliseerde. Dat is van meetaf zijn diepste zorg geweest in het naargeestige tumult om hem heen. Hij moest zijn ziel zuiver houden, zonder bitterheid, onthecht ook ten aanzien van wat hem gegeven en weer ontnomen werd,
Spaerzaem en ongulzig als de
Teere bloem die uit den halze
Van een flessche heur bloeisel geeft
En met enkel water leeft...
|
|
|