|
266 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
de veelkleurige schoonheid der herfstbladeren:
’t Is lief en lustig, diepe nu
en dóor den bosch te dwalen;
te zien hoe de oude boomen al
hunne oude schoonheid halen
te schranken uit! Wat tijd beleeft
gij, vrienden, die zoo’n vreugde u geeft?
Verlangt gij zoo de ziel verlangt,
die, vrij van alle schulden,
van monde vaart ten hemel, en,
verlost van ’t eeuwig dulden,
het leven in dit tranendal,
nu, ketenloos, verlaten zal?
Is dáarom al uw loof zoo lief
gepint? Zijn al uw’ blâren
veranderd in een bruiloftkleed,
om eindlijk heen te varen
te ruste? Stervend najaarsblad,
Octoberboomen, leert mij dat!
|
Hij is bereid:
Komt, koning Winter, komt nu maar;
bij honderdduizendtallen,
van blommen en van blâren, is
al ’t zomervolk gevallen...
|
En een maand later schrijft hij dan zijn grootse hymne Ego Flos...
4
Gezelle kreeg echter in die tweede periode van zijn leven toen hij zijn eigen grote imperatieven onvervreemdbaar toebehoorde, nog een ander drama te verwerken: dat van de vrij geworden scheppende mens in zijn
|
|