lijst van werken
vorige bladzijde



Z I J N  D R A M A 265

vorige bladzijde hij kon, na die doordringende kreet, ‘afschuwlijk is de schurde kant / des jaars...’, zijn onwankelbaar geloof prachtig bevestigen met:

de hope alleen, zoo God mij ziet,
o Winter, die en doodt gij niet.

Ik hope in U, die middenvast,
onwandelbaar in ’t wezen staat;
die, rondom U, dat waant en wast,
om Uwentwille, in ’t leven laat:
ik hope in U, dien tel noch tijd
en tikt: die éen, die eeuwig zijt!
1894

maar dit grote geloof en dit grote vertrouwen bleven nochtans zo menselijk bidden en smeken en vechten, vechten tegen de ontzetting waarmede de doodsrealiteit hem vervulde. Dit waarachtige vechten is het menselijke en mannelijke en sublieme van zijn geloof, dat hèm geen enkele vlotte bezweringsformule aan de hand deed; het is niet minder een waarheidsmerk. In die zin, dat het bewijst dat zijn geloof inderdaad geloof was: in aanraking zijn met het mysterie.

Gij die nu zijt, waart voordezen,
eeuwig zijn zult; God, verrezen
              uit het graf,
kampt met mij den kamp, o felle
kamper, dwers door dood en helle,
              nijdig af!
1891


Vrijdt mijn arme ziele, o vrome
vechter...


En subliem (licht en engelachtig) is de stilte welke ook hier eenmaal zijn deel wordt. Deze stilte is zo subliem en engelachtig juist omdat zij zo menselijk is gebleven: verpuurd menselijk, – en dicht bij de aarde. Zijn vertrouwen kon ook eindigen met een vráag, – doch met welk een heldere, verstilde glimlach vraagt dit vertrouwen ten laatste... Hij aanschouwt volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-12-2009