lijst van werken
vorige bladzijde



264 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde Bedrogen zou ’k van Dezen
        dan zijn, die, waarheidziek,
me een onverzaadbaar wezen,
        me een onverstaanbaar miek?


En hij vervolgt dan ook:

Hij zal mij zelf verzaden,
        Hij die alleen het kan,
en, doe ’k nu niet als raden,
        God wete en winne ik – dan!
1890

Of zoals hij elders zijn geloof uitspreekt:

        geen sterven is ’t,
        dat sterven heet:
niet heel en zal ik sterven


Maar door hoeveel bronnen dit geloof ook wordt gevoed, tegenover dit geloof, dat de dood-als-einde als een ongerijmdheid moest verwerpen, staat het meedogenloze feit, dat de concrete, empirische dood van het menselijke en onherhaalbare leven zich nu toevallig alleen in de gedaante van deze ongerijmdheid aan ons voordoet. Dat is de afgrond die zich bij elke doodsbezinning voor de mens opent. En dit betekent, dat het geloof, hoe onaannemelijk de dood als definitief einde ook schijnt, geloof blijft. En het geloof, hoezeer bekrachtigd en bevestigd, blijft nacht: mysterie, is opnieuw aangeraakt worden door het tremendum. Het schone bij Gezelle is dan ook, dat hij, met zijn groot en subliem geloof nooit een ‘gerustgestelde’ is geweest. Zijn geloof blijft inderdaad in de volste zin des woords geloof d. i. hoop. Gezelle kon zichzelf ten overstaan van het onbarmhartig doodsmysterie wel voorhouden:

        o God, wat schrikt mij dan
’t noodwendig eenmaal sterven,
        ’t herboren worden in
Uw heilig licht, o Heer... volgende bladzijde
1890




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-12-2009