lijst van werken
vorige bladzijde



Z I J N  D R A M A 263

vorige bladzijde tragiek, die alles in hem aanrandde, volledig tot zich toeliet, niet ontvluchtte, bewijst in ieder geval minstens dat zijn geloof gróot is geweest, geen middel om aan de ‘nachtzijde’ der werkelijkheid te ontsnappen, geen kinderlijke, levensvreemde blijmoedigheid; het was dan minstens een mannelijk geloof, en duidelijk tien maal minder argeloos en sereen dan men waant of voorstelt. Doch dat Gezelle de ontreddering waaraan hij hier ten prooi viel, meester werd, dat dankte hij niet alleen aan zijn geloof in Christus’ woord, doch eveneens – en juist hierdoor is hij Gezelle en op die wijze is hij natuurmysticus – aan datgene wat de bron was van zijn doodsangst: zijn hevig zinnelijk leven, – dat tevens een bron was van onnoemlijk veel kracht, van geloof ook in zijn Geloof. Door zijn zinnen toch, deze bij hem superieure vermogens, had hij (herinneren we ons dit!) prachtig, reëel en levend deel aan de schepping die voor hem het beeld was van een onsterfelijke zelfvernieuwing en aldus een bron van dieper geloof in Christus’ woord. Neen, er was bij hem geen sprake van een vlot jubilerende blijmoedigheid, toen hij schreef: ‘’t En gaat geen een verloren, / geen dingen dat bestaat, / ’t en wordt geen een geboren, / dat heel en al vergaat’ (1897), het was de laatste ernst van zijn dramatisch natuur-ervaren, en in al zijn doodsgedichten trilt deze verworvenheid en verwachting mee als datgene wat hem – letterlijk – aan de rand van een afgrond staande hield. Via de schepping ook was hij vertrouwd geworden met die fundamentele levenswet, dat alle leven naar zelfverwerkelijking streeft. Voor Gezelle – wiens geest als het ware nog een eeuwigheid lang uit zichzelf had kunnen voortleven zonder zichzelf uit te putten (zo althans moet hij het ervaren hebben in deze jaren die tevens jaren van gestadige, al rijker zelfontplooiing waren) – voor Gezelle was de dood, als een einde waarop niets volgt, even ongerijmd als een zaad welks innerlijke levenswet het zou zijn bloem te worden en tegelijk gedoemd te zijn altijd zaad te blijven of maar halverwege bloem. Op gelijkelijk onaanvaardbare wijze was de dood als definitieve vernietiging ook in strijd met het wezen der eigen menselijke realiteit.

éen tikske, en ’t is me ontvlogen,
        al dat mijn ooge ziet;
ach, eeuwiglijk bedrogen
        en blijve, o Heere, ik niet! volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-12-2009