lijst van werken
vorige bladzijde



Z I J N  D R A M A 259

vorige bladzijde noch nachtegaal, noch merelaan;
’t gekwikkwak van den kwakkel meer
en hoore ik, noch de vinken slaan;
maar overal zit, ongenood,
nu kerkhofstilte en kale dood.

Wat laat gij ons? Nog vreugde? Neen,
een stom en steenig jaargetij,
te murwen door geen traangeween,
noch door wiens bede of boete ’et zij:
tot sterke rotsen stijft het al,
geen’ bronne die nog leken zal.
.     .     .     .   .     .     .     .     .     .     .
Afschuwlijk is de schurde kant
des jaars, en onverbidlijk is
uw’ bede, o noordsche dwingeland,
die grinst, in ’s Winters wildernis...
1894

Gezelle beseft: ‘Deerlijk is de zonne aan ’t zinken, / ’t beste van den dag is om...’ (1896) en: ‘’t Leeft alles langzaam uit...’ (1896) Nog een tijd,

een tijdtje, en, doodgedaan,
zal al die heerlijkheid
gedekt en donker staan...


of zoals hij het elders zegt, met een beklemmende gelatenheid:

Het licht verlaat ons: dampen doen
       nu de aangenaamste geuren;
de lucht ontblauwt, en verruwloos
       bedijgen daken, deuren.

De huizen sterven langzaam uit,
       en ’t wordt te mingelmalen, [a]
dat scherp, en onaanschouwbaar, al
       dat schoon was, heen te dwalen. volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 22-12-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 27-12-2009