|
noch nachtegaal, noch merelaan;
’t gekwikkwak van den kwakkel meer
en hoore ik, noch de vinken slaan;
maar overal zit, ongenood,
nu kerkhofstilte en kale dood.
Wat laat gij ons? Nog vreugde? Neen,
een stom en steenig jaargetij,
te murwen door geen traangeween,
noch door wiens bede of boete ’et zij:
tot sterke rotsen stijft het al,
geen’ bronne die nog leken zal.
. . . . . . . . . . .
Afschuwlijk is de schurde kant
des jaars, en onverbidlijk is
uw’ bede, o noordsche dwingeland,
die grinst, in ’s Winters wildernis...
|
Gezelle beseft: ‘Deerlijk is de zonne aan ’t zinken, / ’t beste van den dag is om...’ (1896) en: ‘’t Leeft alles langzaam uit...’ (1896) Nog een tijd,
een tijdtje, en, doodgedaan,
zal al die heerlijkheid
gedekt en donker staan...
|
of zoals hij het elders zegt, met een beklemmende gelatenheid:
Het licht verlaat ons: dampen doen
nu de aangenaamste geuren;
de lucht ontblauwt, en verruwloos
bedijgen daken, deuren.
De huizen sterven langzaam uit,
en ’t wordt te mingelmalen, [a]
dat scherp, en onaanschouwbaar, al
dat schoon was, heen te dwalen.
|
|
|