
|
D E N I E U W E M E N S |
235 |
bezat voldoende liefde (meer dan voldoende liefde) om het merkwaardige woord dat De Montherlant zijn maitre de Santiago in de mond legt, ‘que les cimetières de notre Ordre pussent recevoir les corps des excommuniés’, te verstaan als de stem, het verlangen en de wijsheid ener christelijke liefde. Gezelle leefde eigenlijk pal in de buurt van al zulke waarheden. Dat hij echter de onwaarheid enkel of vooral is blijven zien als iets waarvoor men niet beducht behoefde te zijn, vond zijn oorzaak hierin, dat hij algeheel bevlogen was van de scheppingskracht der waarheid. Het overige heeft hij aanvaard, liefdevol geduld.
Inderdaad, Gezelle is rust nu. De spanningen worden alle beheerst. Er staat nu niets meer tussen hem en God, tussen hem en de strijd die hij ‘om Gods wil’ wagen moet. Hij is gereed en bereid. Hij is die bereidheid dan, welke hij eerst veel later in zijn gedicht Hier ben ik - trotse bevestiging van zijn onbevreesde strijdbaarheid en trouw, en tevens een grandioos visioen dat hij in vijfmeesterlijke strofen onnavolgbaar samenvat - tot uitdrukking zal brengen. ‘Hier ben ik!’ - gans zijn leven is nu niets anders meer dan zichzelf als inzet aan God aanbieden.
o Groote God, |
in ’t sterrenheer |
herkenbaar uit der maten, |
’n wilt, die maar |
een mugge en ben, |
een zandeken, mij laten!
|
Het middent al |
terug naar U, |
’t gewordene uit Uw’ handen; |
en toomend houdt |
Gij alles in |
’t onmijdbare Uwer banden.
|
Uw eigendom |
is al hetgeen |
Gij, dagelijks of zelden,
|
|
|