lijst van werken
vorige bladzijde



232 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde was zeker geen vrees voor het gevecht, geen vrees zich bloot te stellen aan de slagen ener tegenpartij. Gezelle kende generlei vrees en allerminst vreesde hij, deze meerdere die zich zijn meerderheid zo bewust was, de aanvallen, de polemiek die zijn denkbeelden opriepen. Evenmin was Gezelle voor zulk verweer te moe of te ontgoocheld en gebroken. Dit afzien van verweer en zelfverdediging hield onmiddellijk verband met zijn diepste geestelijke verworvenheden čn met het bewustzijn van hetgeen hijzelf vertegenwoordigde. Gezelle leefde, zoals gezegd, de diep evangelische en herhaaldelijk door hem met klem uitgesproken overtuiging, dat men het onkruid maar moest laten worden en geworden; vervolgens geloofde hij in de onvergankelijke levenskracht en levenwekkende kracht der waarheid-zelf, zodat men (dit ten derde) slechts de waarheid behoefde te zijn en uit te dragen, als dč daad ten overstaan van de onwaarheid. Men moet met zijn woord het zaad der waarheid uitstrooien, enkel maar uitstrooien, het met zijn woord toevertrouwen aan de grond van het leven, en voor het overige...: ‘Geen grooter rnirakel’, schreef hij eens, ‘als het mirakel van een koorngraantje. Hoe dat klein, rond, langwerpig schepseldingsken een jaar lang op den zolder ligt en van niet en gebaart, en, van als ’t in de aarde gezaaid is en onder Gods hemel, regen, wind en zonneschijn aan zijn eigen gelaten wordt, hoe dat het begint te leven, te zwellen en open te gaan, dat is God bekend...’ [9] Aldus formuleerde hij het paulinische, dat God de wasdom geeft. Doch deze zorgeloosheid was niet enkel heilige, evangelische zorgeloosheid. Zij hield ook ten nauwste verband met de geniale abondantie van zijn scheppende natuur, en zijn bewustzijn daarvan. Walgrave verbaast er zich over (hij trouwens niet alleen, zelfs zijn eigen vrienden begrijpen dit niet: ’kWeet wel, gij en houdt niet van verdedigen’, schrijft een hunner niet zonder bitterheid), dat Gezelle zijn aanvallers niet van repliek diende: ‘dat was een wondere trek in zijn karakter’; doch enkele bladzijden verder laat hij Gezelle het antwoord geven als hij van hem citeert: ‘Athenen speelde met eenen rijkdom dien het niet en zocht te verdedigen noch te bewaren, immers omdat het scheen alsof de bronne ervan altijd vloeien zou...’ [10] Ook Gezelle putte in zichzelf uit een dergelijke durend onuitputbare overvloed, en reeds dat feit schiep een innerlijke vrijheid en zorgeloosheid ten overstaan van het lot van zijn woord; en deze natuurlijke zorgeloosheid der scheppenden deed hem openstaan voor volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 16-07-2009