|
226 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
gij mocht het edel graan |
en ’t ingezaaide kruid |
al uit der eerden scharten: |
laat tot den oeste toe |
het kruid en ’t kooren staan!'
|
Aldus completeert hij in 1882 het gedicht Aan Ameet Vyncke, Priester, gewezen pauselijk soldaat.
De vraag stellen: hoe wordt het goede kruid dan behoed, is slechts vragen: waaruit het goede kruid léeft. En hierop kende Gezelle slechts een antwoord:
Bestaat er, Bron des levens, dan |
geen leven? Neen, |
’t en zij datgeen dat Ik ben, en |
dat Ik verleen.
|
Ik leve alleen, die ’t leven gaf |
aan al dat leeft |
en, zonder mij, noch leven iet, |
noch licht en heeft; |
dat leven is het leven, in- |
derdaad gezeid, |
en blijft mijne altijd nu zijnde on- |
verganklijkheid.
|
Wat rest hier anders dan de goddelijke waarheid (dit leven) onverdeeld en zonder voorbehoud toe te vertrouwen aan dezelfde akker waar ook het onkruid groeit! Er is gezegd, dat het zaadje in Christus uitgroeit tot een boom in welks bladeren de vogelen des hemels hun nesten bouwen. Misschien mag men eraan toevoegen, dat in zijn schaduw ook het onkruid rusten en groeien mag. Misschien trekt de boom zozeer alle levenssappen tot zich, dat het onkruid geen voedingsbodem meer vindt, zijn groeikracht verliest, en eindelijk ook afsterft... Wat hiervan zij, Gezelle’s antwoord op de gevaren der onwaarheid vond zijn formulering in de strofen:
|
|