lijst van werken
vorige bladzijde



222 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde Landen in de loop der eeuwen hebben voortgebracht Men maakt zich aan geen overdrijving schuldig als men zegt dat Gezelle ‘naast Dostojewski misschien, de voorlopig laatste incarnatie van de geest des christendoms in de literatuur’ is geweest. [4] Deze stem te zijn was niet zijn eerzucht, allerminst, doch ook dit vermoeden omtrent hetgeen hij was - want wat Gezelle ěs, is hij nooit zonder fervente vermoedens - heeft voor hem de plicht, ook naar buiten te zijn die hij innerlijk was, en dus als dichter, want alleen als dichter kon hij zich volledigst uitspreken, tot een onontwijkbare verhevigd.

Evenmin als het berustend aanvaarden van zijn beperkte menselijkheid en de consequenties daarvan bij Gezelle op een compromis berustte, evenmin zijn dichterschap. Bloy, met zijn gejammer dat hij geen heilige was, bezoedelde het dichterschap als een wezenlijke ontrouw, omdat het niet ‘de’ hoogste menselijke bestemming realiseerde, - een oordeel waartegen Berdjajew terecht protesteerde; zoals hij niet minder terecht protesteerde tegen het contra-gepruttel door het Bloy-gejammer op geroepen: dat het Christendom de manifestaties van het scheppend genie ‘niet ontkent’. [5] Gezelle verhield zich van meetaf enigszins positiever en essentiëler tot de poëzie dan het negatieve en onzekere verweer van ‘niet ontkennen’. zij was voor hem, gelijk hij reeds in 1858 schreef; ‘zoo wezentlyk als Religie zelve’. [6] En daarnaast, of allereerst, gaf Gezelle met zijn dichterschap antwoord op een categorische imperatief van zijn wezen. Maar thans is er nog van iets anders sprake. Thans heeft deze imperatief čn: heeft het dichterschap als de souvereine act van zijn priesterlijke liefde zijn volledige verantwoording ontvangen. Eerst thans kan hij er zich onvoorwaardelijk, onbevreesd, zonder wroeging aan overgeven. Hiermee ěs hij zijn geweten, i.c. zijn priesterlijk d.i. apostolisch geweten, en daarmee, eindelijk, volledig zichzelf. Oneindig méér dan een goedheid die men ‘niet ontkent’, en meer ook dan een manifestatie van het scheppend genie, is zijn dichterschap: dwingende plicht van zijn geweten, de vormgeving van zijn persoonlijkheid, de trouw aan zijn bestemming, aan zichzelf; aan de mensen en aan God. Eerst thans kan hij waarlijk waar zijn. Niets en niemand zal hem nu nog kunnen weerhouden dit dichterschap te zijn; niets en niemand meer tot ontrouw aan zichzelf kunnen bewegen, niets van al dat ‘menigvuldig mensch volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 16-07-2009