lijst van werken
vorige bladzijde



214 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

vorige bladzijde Gezelle, met zijn diepste menselijke aandriften, God reeds bemint in de schepping, die voor hem een grondeloze bron van Godgenieten is, wil hij déze liefde vermeerderen, verdiepen, intensifiëren, zo volmaakt mogelijk zijn. En déze, zijn liefde is hij via de dronkenschap en dankbaarheid der zinnen - hoe armzalig-aards en armzalig-menselijk en allerminst geestelijk deze middelen dan ook zijn. Het is alsof hij hier op een geheel eigenaardige manier het directief van Bernardus tot het Zijne maakt (en waar maakt), dat de weg naar de liefde... alleen de liefde is.
    En Gezelle, zo blijkt uit zijn gedichten, bereikt via de zinnen, via de aarde, via zijn ‘lagere’ liefde en hoezeer daarin ‘beneden God’ en overeenkomstig zijn menselijkheid blijvend, inderdaad een prachtig puur, prachtig reëe1, levend, stralend, waarlijk heel zijn wezen voedende, hem al meer doordringende Godsliefde. En onwillekeurig wordt men, ziende - bij Gezelle - deze vitale functie der verguisde zinnen en der verguisde aarde, ziende het sublieme Godgenieten waartoe zij bij Gezelle inleidden, herinnerd aan het woord - hoe Hij aan de minste der ledematen de meeste eer heeft gegeven...; aan de belofte ook, dat de laatsten (en beschouwde Gezelle, die zich zo hield aan zijn menselijke beperktheid, zichzelf niet aldus!?) de eersten zullen zijn, - want men kan niet ontkennen: deze verguisde en misprezen mens, die geen hoge wegen volgde, is wel de eerste geworden (en gebleven) waar het op geloof en liefde aankwam. Men kan Gezelle niet lezen zonder telkens weer herinnerd te worden aan Jezus’ ontroerde woord: een zo groot geloof heb ik in Israël niet gevonden. Op een geheel ander, veel lager plan ook dan Ruusbroec en in het te scherper bewustzijn dat dit God-genieten ‘op geschapen wijze en beneden God’ bleef, maar dáar in vervoerend, helderst en levend contact toch met de hoogste waarheden die een mens genieten kan, dwaalde ook hij, met de aarde, zo zinnelijk genoten, in het grote goddelijke Hart van de Vader, in een goddelijk Binnenste vol glorie en genade, vreugde en trouw, waar hij Zich verblijdde en toenam in hartelijke liefde. Deze Godgenietende, reële liefde (maar hoegenaamd niet de liefde van de ‘hemels goddelijke mens’ die Ruusbroec voor ogen zweefde) was ook het schone geheim en de sterkste aandrift van zijn werkende liefde. - Ook daarom kon hij deze weg gaan - volkomen vrij, en ook volkomen eenzaam. Eerst nu weet hij waarlijk (‘en dien troost heb ik’): ‘dat, blomme, gij mij bidden doet, / en wezen zoo ik wezen moet’. volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 16-07-2009