
|
D E N I E U W E M E N S |
199 |
water; doch eerst nu, vele harde jaren later, is wat in 1859 nog enkel vermoeden scheen, werkelijkheid geworden: hij weet nu van het geheime gebeuren in de ziel ‘bei der jede Ausgabe an einer sehr entfernten Stelle als Einnahme wieder in Erscheinung tritt’, [3] hetgeen, zo het ervaren wordt, slechts de avonturiers van het hart, de gedrevenen der ziel, de moedigen en deemoedigen van het leven mogen ervaren.
Die steen heeft u gedempt, |
g’ootmoedigd en gedoken, |
tot dat uw taaie rug, |
gemurruwd en verzaad, |
geen’ weêrstand biên en zou |
aan hem die u, gebroken, |
tot lijn hermaken zal |
en edel vlasgewaad.
|
Er is in het werk van die jaren iets van die lichte en tegelijk ernstige glimlach van de genezene, die weet dat het leven ook met zijn bitterste beproevingen hem niet verried. Het is dit weten, dat plotseling een milde glans, een raadselachtige diepte doet opengaan in het simpelste beeld:
Daar speiten, uit den zwarten grond |
der aarde, zoo veel stralen rond |
uw' delfspa, dat 't een beeltenis |
van Gods gevreesden bliksem is.
|
Doch neen: de duiven weten 't wel, |
dat 't spawerk is en zonnenspel, |
dit bliksemen, en hun' vrije vlerk |
vervolgt u, op uw akkerwerk...
|
Het is met déze glimlach ook, dat hij nu weet:
Zoo is ’t in al de rampen |
die ons ellendig lot |
gestadiglijk bekampen
|
|
|