lijst van werken
vorige bladzijde



188 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E


   vorige bladzijde het heeft mij al bedrogen,
   ’t is ijdel, en het gloeit
   in mijn gepijnde borst.
Geen bronne meer die spruit,
geen dauwdrop’s helpend leken,
geen bladeren aan den boom,
   geen water in de beken;
   niet dan een bittere traan
   die langs mijn kaken glijdt...


Neen, voor Gezelle was allerminst van meetaf duidelijk, dat hij, toen zijn schoonste waarheden zich van hem losmaakten, naar de achtergrond van zijn leven weken en ophielden voor hem en zijn geloof essentieel te zijn, onderweg was naar die heldere, sterke rust, die schone stilte welke later inderdaad zijn deel zou worden: naar een nieuwe ordo amoris, een schonere, waarbij hij opnieuw met gans zijn mens-zijn betrokken was. Gezelle moet, evenals Jeanne van de Putte, in die periode van overgang en ondergang, toen alles werd weggevaagd wat religieus de zin en het centrum, de kracht en blijde dankbaarheid van zijn beproefde en vervoerde jeugd was geweest, toen zijn vroegere waarheden alle in hem afstierven, van wezen en gedaante veranderden en geen meer gedaante bezat, toen zijn nieuwe waarheden ‘ongedaanten’ schenen, ongedaanten van licht, lichtbliksems die enkel verschroeiden en verteerden, zeer lang het vernietigend gevoel hebben gehad dat zijn waarheidswereld reddeloos werd overstroomd en weggespoeld in een noodweer waarin alle elementen tegen hem waren losgebroken.

    ’t Regent, ’t regent,
’t dondert rondom mij;
             bliksemflitsen
flikkeren rondom mij,
             hagelvlagen
    vagen rondom mij;
             ’t breken beken
    water rondom mij! volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 09-09-2009