lijst van werken
vorige bladzijde



154 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

ademde, leefde, leed (en tenslotte gelukkig werd), toen zijn enige roem Christus was en Deze gekruisigd, en zijn enige wroeging: de onmacht en schandelijke ontrouw van zijn vrome Christus-volgen.


6

In de tweede periode is ook het lijden, dat voorgrond wordt, van wezen veranderd. Het is, blijkens zijn gedichten, overheersend gevolg thans van het noodlot van een innerlijke grootheid, een menselijke meerderheid welke hem, en met hem zijn warme, prachtige mensenliefde, onaflaatbaar terugwijst op een volstrekte eenzaamheid onder de mensen. Het is het – als onontkoombaar begrepen en als onontkoombaar aanvaarde – lijden van de scheppende mens in zijn relatie tot de niet-scheppende medemens, en hij is zich deze tragische oorsprong volledig bewust, even volledig als zijn menselijk formaat. Er zal een tijd komen – en dat is de tijd zijner tweede scheppingsperiode – waarin hij, deze nochtans deemoedige en dienstbare, dit bewustzijn der eigen superioriteit als een volkomen zuiver en goed bewustzijn in zich zal meedragen en er zonder schroom over zal spreken (en ’n enkele maal – ‘ik ga, – zij blijven staan!’ – met getergde trots). Ik herinner aan die prachtig triomfante hymne Jordane van mijn hert, welker breed en glorieus stromende strofen oneindige ruimten, en daarin een visioen van alomtegenwoordig leefgeweld, doen opengaan, en waarin hijzelf plotseling als een profetisch zegenende gestalte, groot en magisch, voor ons oprijst; ik herinner aan In ’t Riet uit 1898, slechts luttel tijd voor zijn dood geschreven, – als gedicht op éen lijn te stellen met het volmaaktste dat hij schreef, en als verbeelding – van de eigen tragisch-schone grootheid – van een dadelijkheid en stoutmoedige fierheid waartoe zijn zelfbewustzijn tot dan toe slechts zelden en nooit met zulk een vermetele volledigheid in het uitspreken ervan, geraakt was. – Er is een tijd geweest dat Gezelle, deze van nature onstuimig-strijdbare mens, zich verwerend tegen het ‘her end weder her verergerend gerrebekken’, een steen opnam om het tumult om hem heen tot zwijgen te brengen, – maar dezelfde steen verjoeg ook de nachtegaal... ‘Noch nachtegaal, noch ruit noch muit, en hoore ik meer... ’t is uit, ’t is uit!’ Het verweer (dat hij nog op zoveel andere gronden – gelijk ik ter plaatse zal aantonen – zou afwijzen) verstoorde tevens het schoonste zingen, en volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 05-09-2009