lijst van werken
vorige bladzijde



146 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

geïntensifieerde bewustwording van de koninklijke grootheid van de mens in het algemeen, van de mens als mens; en deze grootheid dan niet meer alleen gezien in samenhang met de opdracht waarvan hij reeds vroeger had gesproken

– en dóor u moet al ’t bestaande
       weer naar God, zijn Oorsprong, gaan –


doch – oorspronkelijker herstel – als onmiddellijk gegeven met de den mens eigen gebleven superieure vermogens. Door deze, hoezeer dan gehavende scheppende vermogens is ook de mens, gelijk de natuur, nòg een herinnering aan de Oorsprong, de goddelijke scheppingsact. Het bewustzijn van deze gebleven menselijke grootheid zou hem nooit loslaten en hem evenzeer doordringen van het machtige gebeuren van de dagen der goddelijke Creatie als het onvergankelijk leefgeweld dat hij overal elders in de natuur gewaar werd. En het is dan ook stellig niet enkel door hetgeen de mens wòrdt, op bovennatuurlijke wijze wordt, doch door hetgeen hij als het ware vóor alle worden en ondanks alle verworden is, dat de mens een beeld is der godlijkheid.

Gij mint in ons U zelven, want
       wat zijn wij, al tezamen,
als ’t geen dat Gij ons wildet, toen
       uit Uwer hand wij kwamen?

Een beeld, hoe verre Uw’ heerlijkheid,
       hoe eindloos verre, ontwijkend,
een beeld toch Uwer godlijkheid,
       en U, o God, gelijkend!


Elders verbeeldt hij de heerlijkheid van de mens dan ook aldus:

o Edel’ zonne, o machtig wezen,
o zienlijke afgezant van Dezen
              die ’t al beveelt;
wat ben ik, of wat zijt gij, schoone, volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-09-2009