lijst van werken
vorige bladzijde



138 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

      geglaasd heeft in den scherf,
die, glinsterend, al de talen spreekt
      van ’t hemelboogsch geverf.

Doch schaars is herontsteken in
      den oosten het geweld
der zonnevonke, en valt zij op
      de heiligen, zoo smelt
’t samijtwerk uit den mantelworp,
      de goudware uit de kroon,
en alles, even wit nu, blinkt
      en bliksemt even schoon.

Verdwenen zijt gij, hertogen
      en graven dan, zoo zaan;
verdwenen, maagden, martelaars
      en bisschoppen: voortaan
geen palmen, staven, stoten meer,
      ’t is alles henen, tot
éen’ helderheid gesmolten, in
      éen zonnelicht – in God.


Inderdaad: ‘Niets dringt zich meer op, niemand van de tienduizenden: de gemeenschap der kathedrale heiligen wordt anonym. Zelfs het altaar ligt onzichtbaar en met hoezen gedekt. Als in dat andere Kasteel, van Teras van Avila. God is genoeg’. [3] Dit besef van Gods volstrekte transcendentie is niet alleen doordringender nu, diepzinniger, onmiddellijker, verhevener, het is voorgrond thans: durend in hem levend en hoogste Gods-bewustzijn geworden. Juister: deze verborgen God is zijn puurste Gods-ontroering. Het is alsof hij met deze Onkenbare eerst aan God als God toekomt en hij eerst nu God in zijn werkelijke heerlijkheid gaat verstaan: God als de naar zijn wezen Verborgene, Ondoorgrondbare, volstrekt-Andere. Aan deze Verborgenheid Gods voorbijgaan, is aan God zelf voorbijgaan. Van deze Verborgenheid Gods niet vervuld zijn is van God zelf niet vervuld zijn. Hij trekt zich niet meer als voorheen deemoedig van Hem terug, integendeel: God als de Onkenbare volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 03-09-2009