|
132 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
Het is het sursum corda der vogeltjes dat als het ware normatief wordt voor het sursum corda der mensen; het is de herinnering aan de natuur, die voor hem de menselijke uitingen der bovennatuur eerst tot iets aangrijpends maakt; het subliemste heeft hij elders vernomen, – buiten, bij de merel, daar waar nog niets ontluisterd werd. Geheel begrijpelijk overigens. Doch men denke zich een priester, in die jaren (trouwens ook in onze jaren), die een dergelijke voorkeur – neen! niet opgewekt en ruimhartig als een goed en verantwoord incident beaamt (dat behoort tot de goede toon en de gebruikelijke instemming – vooral van degenen die het sursum corda der vogeltjes nog nooit hebben vernomen!), – maar die een dergelijke voorkeur reëel léeft, en met een bijna priesterlijke ernst bovendien. Men denke zich een priester die, schijnbaar zo argeloos, de woorden zegt:
De zonne rijst,
’t gaan balken lichts
dwers door den choor; ze malen
op wand en vloer
Gods heiligen, in
roô, blauwe en peersche stralen.
Hoe heerlijk is
de kerke nu,
en weerd het huis te wezen
Van Hem, die als
de bronne wordt
van liefde en licht geprezen!
|
Hoe argeloos, nietwaar, kinderlijk en zonder bedoeling, maar tevens: hoe merkwaardig. Ziehier een priester, die eerst de heerlijkheid van het kerkgebouw, en het kerkgebouw eerst waarlijk als Gods huis ervaart, wanneer er een zonnestraal binnenvalt. Het is bijna blasfemisch. Niet door de tegenwoordigheid van God in het allerheiligste, niet door de aanwezigheid der biechtstoelen, van de godslamp, van de communiebank etc. wordt de kerk heerlijk en waard het huis te heten ‘van Hem die als de bronne wordt van liefde en licht geprezen’, maar door een straal
|
|