|
N I E U W E M O T I E V E N |
125 |
lijke d.i. diepste ontrouw: van een vreugde die niet meer Gòd gold, die geen wedergeven was van het geschapene aan de Schepper, maar bedwelming aan de aarde en zichzelf. Zacht klaagt een echo van deze droefheid en wroeging in het gedicht (van datzelfde jaar):
Het bietje maakt den heuning en
de kobbe weeft heur webbe;
zijn geuren bloeit het blommeken uit
en stralen doet de sterre;
de zunne boomt heur sterkend licht,
de mane heur’ lieven glans, ach,
en ik, mijn Heere en God, en ik...
mijn herte en mijn gezang, ach!
|
Deze tweespalt behoorde nog tot het zielsconflict van de jonge Gezelle.
Aan het einde der eerste periode is ook deze spanning stilgevallen en de
terugkeer naar de aarde aanvaard en reeds overgave geworden.
[b] In
Christus blijvend, weet hij dan wel
dat, blomme, gij mij bidden doet,
en wezen zoo ik wezen moet
|
Doch in de tweede periode zou hij deze overgave aan de aarde nog geheel anders zijn en – in tegenstelling met de deemoedige ontroerde stilte waarmede hij in 1860 de aarde weer nadert, en in een wel uiterste tegenstelling met de schrille, convulsieve angstkreten van 1859 – dit een-zijn met de aarde, deze overgave aan het nieuwe priesterschap onvoorwaardelijk en in een hymnische, welhaast extatische geluksjubel volkomen ongeremd zijn:
Gesprakig is al ’t wezen
dat de wil van Dezen
die het Woord is worden liet;
stom en zijn uw’ stralen,
sterren, niet, en talen
doen ze, meê in ’t eeuwig lied!
|
|
|