lijst van werken
vorige bladzijde



N I E U W E   M O T I E V E N 117

de nachtzijde der natuur en wat in haar huiveringwekkend is, niet zag of voor zichzelf trachtte te ontkennen (over deze zijde der natuur bij Gezelle komen we nog uitvoerig te spreken), maar daar waar de natuur schoon is, overweldigde zij hem met een volmaakte schoonheid, en het was dit aspect van haar verschijningsvorm dat hem, deze schoonheidshongerige, allereerst aangreep. – Vervolgens: deze natuur – deze ergens onvatbaar prachtig en onvatbaar groots gebleven huiveringwekkende natuur – is voor Gezelle niet alleen nog ongerepte Godstaal, nog ongerept Gods taal èn: alléen Gòds taal, maar ook het enige woord Gods dat niet door tussenkomst van de mens tot ons komt. Overal elders behoeft Gods woord de mens om gewekt te worden (waardoor het tevens ‘ontedeld’, ontgoddelijkt wordt). Niet de natuur. Zij is, – en zij is ‘verre buiten al ’t bereik / der menschelijke macht gesteld’. Hierdoor ontstaat het navolgende ingrijpende verschil:
    De natuur mag dan delen in de Val, die het lot werd van de mens, zij is, in die gevallen staat, Gods taal, vormgeving van Gods gedachte, uitdrukking van God over Zichzelf zonder dat harerzijds iets deze goddelijke vormwil dieper of verder vernielt nog. Zij kent in haar kuisheid en argeloosheid en deemoedige adel geen weerstrevende tegenkrachten die – verwoestend – iets anders zoeken te zijn dan God wil dat zij in haar gevallen staat is. De dingen en de dieren zijn de hun gebleven goedheid en schoonheid; de mens is hoogstens worstelend om de hem gebleven mógelijke goedheid te worden, en zijn woord, dat Gods woord wil overdragen, is eveneens altijd worstelen nog met dit woord: met het verstaan en vertolken ervan. De natuur niet. Zij behoeft niet te verstaan. Zij is de haar gebleven goedheid; zij is Gods taal voorzover zij deze mocht blijven; en nog in die staat – als geschonden uitspraak van God over zichzelf – bleef alles er ver buiten de maat van het menselijke en – zo zou men willen zeggen – nog overeenkomstig God schoon; en men wordt er wel gedwongen – met Gezelle – te bekennen: ‘’t Werk van God wil God verkonden’. De mens daarentegen werd onderworpen aan de, hem dieper nog misvormende tegenkrachten in hem. Hij blijft steeds ònder de staat van de goedheid die God hem toeliet te worden; en ook zijn woord, dat God wil verkonden, blijft, bewogen aldoor en gehavend door onedele aandriften en het product altijd van een met zijn materie worstelende vormwil, beneden die staat. Geen menselijk woord, hoe deemoedig en volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-09-2009