lijst van werken
vorige bladzijde



116 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

ziende, kon hij stamelen: ‘God! – en geknield durf ik spreken nu, – God, / ik wete U, ik kenne, ik beminne U!’ Hier ook gaat zijn Godsbewustzijn direct en allerdiepst een verbinding aan met het meest eigene van zijn persoonlijkheid.
    In deze tweede periode leeft Gezelle God primair via de natuur. Hij ervaart haar – zeer lange tijd althans – als nog geheel onbezoedeld: ‘onaangeraakt’ ‘alzoo ’t / de Schepper eerst, beminnende, uit Zijn' / handen goot’. Zij schijnt hem dat enige nog niet ‘ontedelde’ waar ‘de mensch nooit deel in had’. Al het overige is gevallen staat: breuk, of herstel van een breuk: niet meer God in zijn oorspronkelijke liefde van de aanvang toen Hij, de schepping aanschouwend, deze zegende en zei dat ze goed was. De natuur schijnt nog te gewagen van een liefde van vóor de breuk, en die nog voorbij het herstel van die breuk deze oorspronkelijke liefde gebleven is. Is het Evangelie een Godsopenbaring voor de gevallen mens, de natuur schijnt – in haar schoonheid: haar onuitsprekelijke glorie en souvereine macht – nog geheel te behoren tot de taal waarmede God zich in de oorsprong tot de mens over Zichzelf uitsprak. – Men zal hier wellicht de opmerking maken, dat Gezelle dit dan toch onjuist zag: niet alleen de mens, de gehele schepping is gevallen. Inderdaad; en ook Gezelle heeft – later – dit inzicht verwoord; maar lange tijd vond hij dit restant dan toch nog zo prachtig, dat hij de schoonheid der natuur (toch onloochenbaar een aspect van haar) als nog volkomen schoon ondergaat. En blijkens Delitzsch (doch ook zonder Delitzsch) niet geheel ten onrechte! Want – uiterst merkwaardig – wanneer Delitzsch de schepping ook in haar schoonheid moet devalueren, om ook daar ‘den Fluchbann des Erdbodens’ te sauveren, benut hij daarvoor deze alleszins eigenaardige tournure: ‘Wenn du da, auf dem Berggipfel stehend, entzückt über den Anblick, der ringsum sich darbietet, ausrufst: ‘Wie wunderschön ist Gottes Erde!’ so vergiss nur nicht, wie unendlich wunderschöner sie sein wird, wenn sie ganz und gar der Widerschein der göttlichen Liebe geworden, welche der Gekreuzigte uns wiedererworben hat.’ Dit toch betekent: de schoonheid der bergen wordt voor ons eerst een geschonden schoon, wanneer we haar vergelijken met een schoonheid die we niet kennen, ja, in het geheel niet kunnen kennen. Hetgeen weer betekent: dat de schoonheid der bergen zich aan òns voordoet als een volmaakt schoon. – Het is overigens bij Gezelle allerminst zo, dat hij volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 01-09-2009