lijst van werken
vorige bladzijde



N I E U W E   M O T I E V E N 115

Dit schone, warme, dankbare leefgeluk der aarde deed hem ook, dicht hij haar, en als het ware slechts haar alleen behorend, met zo heldere, blijde accenten over het grondmos schrijven:

Laat mieren nu daarbij,
daarin, daaroverhenen,
of muggen reppen hun’
’t zij hooge of leege schenen;
      laat vlerken, hel als glas,
      vol regenboogsch gepraal,
      daarbij zijn, ach, hoe schoon,
      hoe lief is ’t altemaal!


of licht, feestelijk en meesterlijk over het spel der klapwiekende duiven dat hij vergelijkt met het wisselbeurtig gewaai der abelenbiaderen; of dat wonderlijk glinsterlicht gedicht Muggen dat overal zoemt en lacht en blijdschap is en dat zo vreemd-schoon eindigt. – Telkens wanneer ik deze strofen en gedichten herlees, met hun innig genoten geluk om de aarde – dit baden ‘in die zegenzee’ van ‘bloeiende onuitputbaarheden’, – beginnen in mij de regels te klinken

Blâren moet ge en blommen schieten,
vol de vaten ommegieten
   uwer zalven,


waarmede, voor mijn gevoel, Gezelle ook uitdrukking heeft gegeven aan zijn overtuiging aangaande zijn roeping als dichter, – een roeping waarvan hij met zo ontroerend priesterlijk heimwee heeft gedroomd, doch die de grote smart van zijn leven zou worden.

Deze natuur-eros – waarvan ik tot dusver nog slechts éen aspect vermeldde – doorstroomt als zijn prachtige levensbezieling gans het poëtisch oeuvre van de tweede periode. Eerst in dit ervaren van de geschapen natuur als natuur, van deze magische, deze zichzelf in exuberante pracht en weelde voorttelende, eeuwige levenskracht [a], gaat Gezelle iets verstaan van de grootheid, de waarheid van de Creator. Zó de schepping volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 24-01-2010