lijst van werken
vorige bladzijde



110 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

met Christus bezat hij God waarachtigst. De schoonheid der aarde was hem troost en toevlucht toen, een helder, stil terzijde van ontroerende ongereptheid nog, dat de mens gelaten was, doch dat toch niet de centrale ernst der ziel kon zijn, – en slechts ènkele malen sprak hij er van in zijn gedichten, en dan vooral in de aanvang van zijn dichterlijk scheppen. Hij bleek toen overgevoelig voor de zichtbare luister en liefelijkheid der schepping, voor de stemming der uren, de sfeer der seizoenen, en deze vertolkend, vertolkt hij ook eigen zielestemmingen; hij ziet de dingen der aarde nog afzonderlijk, ook als afzonderlijke beelden van Gods liefelijkheid, van de menslievendheid van de Schepper. Maar hoezeer voor haar schoonheid gevoelig, hij bleef in dit verstaan en gevoelig duiden, bij alle religieuze diepte, nog aan de periferie der natuur. Haar schoonheid heeft hij met dit alles nauwelijks nog verstaan èn: zij is, gelijk ik reeds opmerkte, niet zijn centrale ernst nog, niet het intermediair waarmee hij zich de goddelijke werkelijkheid primair toeëigent. – In de tweede periode wordt zijn natuurervaring essentieel anders: dieper, rijper, rijker. De schoonheid der natuur valt nu onmiddellijk samen met dat machtige scheppende levensgebeuren dat gans de schepping is, en men kan zich, wil men tot een werkelijk verstaan geraken van de tweede periode, Gezelle’s natuur-eros in die tijd in oorsprong eigenlijk niet aards genoeg voorstellen. De natuur wordt een realiteit, die niet alleen door haar schone uitwendigheid ontroert of die eerst sub specie aeternitatis, of door iets buiten haar, zin ontvangt of schoonheid wordt; wat hem in die tweede periode aangreep en overweldigde was de natuur als natuur, de natuur als eeuwig zich uit zichzelf voorttelende levenskracht. Dit in onuitputtelijke abondantie vrij en groot zichzelf verwerkelijken, dit durend òndergaan en zich hernemen weer, dit eeuwig uit zichzelf voortleven zonder aan vormkracht en scheppend leefgeweld in te boeten, onthulde zich aan hem steeds meer als natuur èn: als de schoonheid der natuur. Het machtigst manifesteerde zich voor hem haar wezen in de geschapen bron van alle leven, de zon, die deze levenshongerige en schoonheidshongerige ziel, deze ‘zonaanbidder’, deze christelijke zonnepriester nooit moede zou worden te verheerlijken:

   o Diepheid, ongekend;
o rijkheid, onbeschreven; volgende bladzijde




















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 31-08-2009