|
106 |
G U I D O G E Z E L L E, D E A N D E R E
|
zichzelf zijn teruggedeinsd?! Hij heeft, ook toen hij wist dat alles goed was, nog geaarzeld te spreken. Er zijn strofen die erop wijzen, dat hij zijn nieuwe waarheden, dat hij de nieuwe mens die hij geworden was, niet onverdeeld, niet zonder aarzeling heeft durven zijn: dat hij een beduchtheid moest overwinnen om degene te zijn die hij in waarheid was. Het is vanzelfsprekend niet enkel maar een poëtisch credo wanneer hij in 1877, als het zwijgen zijn einde nadert, het oneigene afwijst om met hartstochtelijke vastbeslotenheid slechts zichzelf te zijn:
Dan, weg met de oneigene
tale en den schijn
van elders geborgde gepeizen;
mijn zijt gij niet, uw dat en
wille ik niet zijn,
dat in mij en aan mij is
dat heete ik mijn:
oneigene, ik late u,... gaat reizen!
|
En op eenzelfde gewelddadig verwerpen van innerlijke aarzeling wijzen ook de merkwaardige regels uit 1881:
en zeggen ga ’k
het woord van mijn’ gedachten
dat niemand mij
ontweren zal
verdwingen noch verkrachten.
|
Waarom zou hij – zo plotseling! – aarzelen, zijn woord, zijn waarheden, zijn niet van elders geborgde gepeinzen aan de openbaarheid prijs te geven, ŕnders dan omdat hij, toen hij wist dat alles goed was en hij niet meer voor zichzelf terugdeinsde, zich bewust was dat hij zich al te ver van de geloofswereld zijner dagen verwijderd had, dat hij met het meest eigene van zijn wezen volkomen buiten zijn tijd stond, dat hij nog meer dan vroeger een steen des aanstoots moest worden, dat hij iets volkomen onaannemelijks vertegenwoordigde en... dat hij dit meest eigene voor zijn tijd ook niet verantwoorden of enigermate aanvaardbaarder maken
|
|