lijst van werken
vorige bladzijde



102 G U I D O   G E Z E L L E,   D E   A N D E R E

meer voor de hand allereerst in zijn eigen werk (waarin hij immers zelf, over zichzelf; aan het woord is) naar een verklaring te zoeken. In ieder geval, als men daar een verklaring kan aanwijzen, en een afdoende, kan men de gissingen aan de hand der levensomstandigheden opgesteld als volkomen overbodig laten varen. Ik meen nu, dat deze verklaring in het werk zelf voor het grijpen ligt. Zij dringt zich daar als het ware levensgroot aan ons op. Het conflict, dat voor mij de verklaring behelst, behoort daar zo duidelijk en onafwijsbaar tot Gezelle’s menselijk avontuur, dat het me zelfs lichtelijk bevreemdt dat men de hier bedoelde verklaring niet bereids veel vroeger heeft opgesteld.

Als men de vraag stelt: waarom zwijgt plotseling een dichter?, dan is het meest eenvoudige en tevens afdoende antwoord: omdat er in hem zelf een zwijgen is ontstaan. Zoals Verriest zei: ‘Hij dichtte niets, omdat er niets in hem dichtte’. Wàt nu zwijgt er in Gezelle, en waarom? Als wij zijn werk overzien, rest er slechts éen, onafwijsbaar, door heel zijn poëtisch oeuvre bevestigd antwoord, en dat luidt: de Gezelle, die hij tot zijn zwijgen geweest is, en die ook ná zijn zwijgen niet meer aan het woord zal komen. Gezelle zwijgt, omdat hij de Gezelle die hij geweest is, niet meer is. Als Gezelle weer gaat spreken, staat er een totaal andere Gezelle voor ons. Er is een wereld – van dromen en willen en strijden, van vreugde en leed – weg, verdwenen (bezweken zo ge wilt) en nog slechts éen overeenstemming zal hem met de vroegere verbinden nl. het onbetwistbaar niveau van menselijke bewogenheid. Dat is bij beiden gelijk. Men moet vooral niet menen, dat de jonge Gezelle – met diens prachtige bewustheden en bitter ernstige geloofsproblematiek – tenslotte een lieftallig impressionist, een argeloze vrome met Haagse-school monterheid en idem somberheid heeft opgeleverd, een dichter die men eigenlijk alleen om zijn fenomenale vormprestaties zou mogen (en kunnen) bewonderen. ‘Het meest verspreide sprookje omtrent Gezelle is wel dat van de vrome, argeloze, enigszins infantiele natuurpoëet’ (Rispens). Zoals er een groot menselijk fenomeen achter de jonge Gezelle school, zo ook, en meer nog, en van gedicht tot gedicht aanwijsbaar, achter de latere. – Met uitzondering van dit niveau dan kan men spreken van een volkomen andere Gezelle.
  Dit wil echter allerminst zeggen, dat in de latere Gezelle de vroegere volmaakt afwezig is; zelfs – zelfs? – was in de eerste reeds op enigerlei volgende bladzijde





















volgende bladzijde
inhoudsopgave



aangemaakt: 13-07-2009 Copyright © 2009 by
R. Bruning en Th. Bruning
copyright
laatste aanpassing: 31-08-2009